Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „glacée“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

gla·ˈcie·ren: Transitives Verb
ˈglau·ben: Intransitives Verb
Pla·ˈce·bo: Nomen
glatt: Adjektiv und Adverb
ˈGla·ser: Nomen
ˈgla·sig: Adjektiv und Adverb
ˈGlat·ze: Nomen
ˈGlau·be: Nomen
glich: Verb

Meintest du vielleicht: glacieren , Placebo , glauben , glich , Glaube , Glatze , glasig , Glaser und glatt

gla·ˈcie·ren [glaˈsiːrən] VERB trans

glacieren

glaceren

ˈglau·ben² [ˈgl͜aubn̩] VERB intr a. REL

glauben

geloven

glauben

menen

glauben

denken

glauben

aannemen

daran glauben müssen

eraan moeten geloven

ich glaube, ja

ik geloof [o. denk] van wel [o. het wel]

jdm glauben

iem geloven

ich glaube, nein

ik geloof [o. denk] van niet [o. het niet]

ich glaube schon

ik geloof van wel [o. het wel]

Pla·ˈce·bo <Placebos, Placebos> [plaˈ͜tseːbo] SUBST nt

Placebo MED, PSYCHO

placebo nt

glatt <glatter[o. glätter], glattest[o. glättest] > [glat] ADJ

1. glatt (flach, eben):

glatt

glad

glatt

vlak

glatt

effen

glatt anliegen

nauw sluiten

die Rechnung ging glatt auf ugs

de rekening klopte precies

die Wäsche glatt legen

de was opvouwen

etw glatt machen

iets gladmaken [o. gladvouwen]

etw glatt stricken

iets effen breien

2. glatt (rutschig):

glatt

glad

glatt

glibberig

3. glatt ugs (problemlos):

glatt

vlot

glatt

voorspoedig

glatt

zonder problemen

glatt

op rolletjes

glatt

vloeiend

es ist alles glatt gegangen [o. gelaufen ]

alles is goed [o. vlot] verlopen

puur

das ist glatter Betrug

dat is puur [o. je reinste] bedrog

ein glatter Beweis

een duidelijk bewijs

eine glatte Drei

een dikke [o. goede] zeven

das kostet glatt tausend Euro

dat kost (goed en) wel duizend euro

ein glatter Sieg

een duidelijke [o. overtuigende] overwinning

das habe ich glatt vergessen!

dat ben ik glad [o. totaal] vergeten!

ˈGla·ser(in) <Glasers, Glaser> [ˈglaːzɐ] SUBST m(f)

Glaser(in)

glazenmaker(glazenmaakster) m (f)

ˈgla·sig [ˈglaːzɪç] ADJ

1. glasig (ausdruckslos):

glasig

glazig

glasig

star

glasig

wezenloos

2. glasig GASTRO (durchscheinend):

glasig

glazig

glasig

doorschijnend

glasig

glasachtig

3. glasig (zerbrechlich):

glasig

broos

glasig

breekbaar

glasig

dun

ˈGlat·ze <Glatze, Glatzen> [ˈgla͜tsə] SUBST f

1. Glatze:

Glatze

kaal hoofd nt

Glatze

kale kruin

2. Glatze:

Glatze

kale plek(ken) op het hoofd nt

ˈGlau·be <Glaubens> [ˈgl͜aubə] SUBST m kein Pl

Glaube REL (Überzeugung)

geloof nt

Glaube REL (Überzeugung)

mening

Glaube REL (Überzeugung)

overtuiging

Glaube (gefühlsmäßige Gewissheit)

vertrouwen nt

der Glaube an die Ehrlichkeit der Menschen

het geloof in de eerlijkheid van de mensen

te goeder trouw

in goed vertrouwen

op goed geloof

te goeder trouw

im Glauben, dass …

in de overtuiging [o. mening] dat …

in gutem Glauben

op goed geloof

in gutem Glauben

te goeder trouw

in dem Glauben leben, dass …

in de mening [o. overtuiging] verkeren dat …

sich in dem Glauben wiegen, dass …

in de waan verkeren dat …

jdm seinen Glauben lassen

iem in zijn geloof laten

seinen Glauben wechseln

tot een ander geloof overgaan

der Glaube kann Berge versetzen Sprichw

geloof verzet bergen

glich [glɪç] VERB

glich 3. pers Sg Imperf von gleichen

Siehe auch: gleichen

ˈglei·chen <glich, geglichen> [ˈgl͜aiçn̩] VERB intr

gleichen

lijken op

gleichen

veel weg hebben van

jdm an Gestalt gleichen

wat zijn figuur [o. postuur] betreft op iem lijken

jdm an Gestalt gleichen

qua figuur [o. postuur] op iem lijken

jdm im Aussehen gleichen

(qua) uiterlijk op iem lijken

ich gleiche meiner Mutter

ik lijk op [o. heb veel weg van] mijn moeder

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

ich	glaciere
du	glacierst
er/sie/es	glaciert
wir	glacieren
ihr	glaciert
sie	glacieren

Übersetzungen für „glacée“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

gla·ˈcie·ren [glaˈsiːrən] VERB trans

ˈglau·ben2 [ˈgl͜aubn̩] VERB intr a. REL

Pla·ˈce·bo <Placebos, Placebos> [plaˈ͜tseːbo] SUBST nt

glatt <glatter[o. glätter], glattest[o. glättest] > [glat] ADJ

1. glatt (flach, eben):

2. glatt (rutschig):

3. glatt ugs (problemlos):

4. glatt abw (aalglatt):

5. glatt ugs (rundweg):

6. glatt ugs (eindeutig):

ˈGla·ser(in) <Glasers, Glaser> [ˈglaːzɐ] SUBST m(f)

ˈgla·sig [ˈglaːzɪç] ADJ

1. glasig (ausdruckslos):

2. glasig GASTRO (durchscheinend):

3. glasig (zerbrechlich):

ˈGlat·ze <Glatze, Glatzen> [ˈgla͜tsə] SUBST f

1. Glatze:

2. Glatze:

ˈGlau·be <Glaubens> [ˈgl͜aubə] SUBST m kein Pl

glich [glɪç] VERB

glich 3. pers Sg Imperf von gleichen

Siehe auch: gleichen

ˈglei·chen <glich, geglichen> [ˈgl͜aiçn̩] VERB intr

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

ˈglau·ben² [ˈgl͜aubn̩] VERB intr a. REL