Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „slinkt“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

flink: Adjektiv und Adverb
links: Adverb
ˈKlin·ke: Nomen
Ins·ˈtinkt: Nomen
ˈblin·ken: Transitives Verb
ˈBlin·ker: Nomen
Punkt: Nomen
Sankt: Adjektiv und Adverb
ˈLin·ke: Nomen
ˈlin·ken: Transitives Verb
De·ˈlikt: Nomen
Re·ˈlikt: Nomen

Meintest du vielleicht: Klinke , links , flink , Instinkt , Blinker , blinken , Relikt , Delikt , linken , Linke , Sankt und Punkt

flink [flɪŋk] ADJ

vlug

rap

noch flinke Beine haben

nog vlug [o. goed] ter been zijn

ein flinkes Mundwerk [o. eine flinke Zunge ] haben

goed van de tongriem gesneden zijn

ein flinkes Mundwerk [o. eine flinke Zunge ] haben

zijn mond goed kunnen roeren

links [lɪŋks] ADV

1. links a. POL (Gegensatz: rechts):

links

aan de linkerkant

sich links halten

weder links noch rechts schauen übtr

niet op- of omzien

weder links noch rechts schauen übtr

recht op zijn doel afgaan

2. links (mit der linken Seite nach außen):

binnenstebuiten

eine Jacke auf links tragen

een jas binnenstebuiten dragen

3. links (mit linken Maschen):

rechts und links stricken

rechts en averechts breien

mit links ugs

uit de losse pols

ˈKlin·ke <Klinke, Klinken> [ˈklɪŋkə] SUBST f

1. Klinke:

die Kunden gaben sich die Klinke in die Hand

de klanten liepen de deur plat

Klinken putzen ugs abw

Klinken putzen ugs abw

Klinken putzen ugs abw

bedelen van deur tot deur

2. Klinke TECH:

pal

klink

Ins·ˈtinkt <Instinkt(e)s, Instinkte> [ɪnˈstɪŋkt] SUBST m

instinct nt

der mütterliche Instinkt

het moederinstinct

der Instinkt der Selbsterhaltung

de drift tot zelfbehoud

ˈblin·ken¹ [ˈblɪŋkn̩] VERB trans

SOS blinken

ˈBlin·ker <Blinkers, Blinker> [ˈblɪŋkɐ] SUBST m

1. Blinker TRANSP (Blinklicht):

knipperlicht nt

richtingaanwijzer

2. Blinker (blinkender Metallköder):

Punkt <Punkt(e)s, Punkte> [pʊŋkt] SUBST m

1. Punkt:

Punkt (Satzzeichen)

punt

Punkt (kreisrunder Fleck)

stip

Punkt (kreisrunder Fleck)

das ist der Punkt auf dem i

dat maakt de zaak compleet

etw auf den Punkt wissen wollen

iets tot in de finesses willen weten

nun mach mal einen Punkt! ugs übtr

zo is het wel mooi geweest!

ohne Punkt und Komma reden ugs

aan één stuk door praten

Schluss, Punkt!

punt, uit!

2. Punkt (Stelle):

punt

stadium nt

in einem bestimmten Punkt empfindlich sein

op een bepaald punt overgevoelig [o. lichtgeraakt] zijn

der springende Punkt ugs übtr

het cruciale [o. kardinale] punt

der springende Punkt ugs übtr

3. Punkt (Frage, Thema):

punt

ein strittiger Punkt

een omstreden punt [o. kwestie]

4. Punkt (Detailpunkt):

punt

artikel nt

Punkt für Punkt die Wahrheit sagen/seine Verpflichtungen erfüllen

in elk opzicht de waarheid spreken/zijn verplichtingen nakomen

5. Punkt (Zeitpunkt):

punt

tijdstip nt

auf den Punkt genau kommen

stipt op tijd komen

Punkt fünf Uhr

om vijf uur precies

6. Punkt (Bewertungseinheit):

Punkt SCHULE, SPORT

(waarderings)punt nt

nach Punkten siegen

op punten winnen

7. Punkt WIRTSCH:

punt

Punkte für eine Gutschrift sammeln

punten voor een tegoedbon sparen

die Steuer um einen Punkt erhöhen WIRTSCH

de belasting met een procent verhogen

8. Punkt KUNST kein Pl:

punt

Sankt [zaŋkt] ADJ

Sint

ˈLin·ke <Linken, Linken> [ˈlɪŋkə] SUBST f

1. Linke (linke Hand):

2. Linke (linke Seite):

links

links

3. Linke (linker Flügel):

Linke POL, SPORT

4. Linke SPORT (beim Boxen):

ˈlin·ken [ˈlɪŋkn̩] VERB trans ugs

De·ˈlikt <Delikt(e)s, Delikte> [deˈlɪkt] SUBST nt

1. Delikt (Frevel):

delict nt

2. Delikt JUR (Straftat):

strafbaar feit nt

3. Delikt (Vergehen):

misdrijf nt

Re·ˈlikt <Relikt(e)s, Relikte> [reˈlɪkt] SUBST nt geh

relict nt

overblijfsel nt

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski