Niederländisch » Deutsch

ac·te·ren <acteerde, h. geacteerd> [ɑkterə(n)] VERB intr

1. acteren (toneelspelen):

2. acteren (doen alsof):

te·ren1 <teerde, h. geteerd> [terə(n)] VERB intr (leven van)

en·te·ren <enterde, h. geënterd> [ɛntərə(n)] VERB trans scheepv.

be·te·ren1 <beterde zich, h. zich gebeterd> [betərə(n)] VERB wk ww

beteren zich beteren:

bo·te·ren <boterde, h. geboterd> [botərə(n)] VERB intr

ci·te·ren <citeerde, h. geciteerd> [siterə(n)] VERB trans

1. citeren (aanhalen):

2. citeren jur. (dagvaarden):

da·te·ren1 <dateerde, h. gedateerd> [daterə(n)] VERB trans

do·te·ren <doteerde, h. gedoteerd> [doterə(n)] VERB trans

et·te·ren <etterde, h. geëtterd> [ɛtərə(n)] VERB intr

1. etteren (etter afscheiden):

2. etteren ugs (zaniken):

in·te·ren <teerde in, h. ingeteerd> [ɪnterə(n)] VERB trans

mu·te·ren1 <muteerde, i. gemuteerd> [myterə(n)] VERB intr (wijziging ondergaan)

no·te·ren <noteerde, h. genoteerd> [noterə(n)] VERB trans

ont·eren <onteerde, h. onteerd> [ɔnterə(n)] VERB trans

1. onteren (te schande maken):

2. onteren (schenden):

op·ˈte·ren <opteerde, h. geopteerd> [ɔpterə(n)] VERB intr

ro·te·ren <roteerde, h. geroteerd> [roterə(n)] VERB intr

wa·te·ren1 <waterde, h. gewaterd> [watərə(n)] VERB intr

1. wateren (urineren):

2. wateren (waterachtig vocht afscheiden):

al·leen1 [ɑlen] ADJ präd (zonder anderen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski