Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Brüdern“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

bra·den: Verb
bruin: Adjektiv und Adverb
brul·len: Verb
brui·nen: Verb
brui·sen: Verb
mo·dern: Adjektiv und Adverb
broe·der: Nomen
bran·der: Nomen
ou·der: Nomen
broer: Nomen
bran·den: Verb

Meintest du vielleicht: braden , branden , broer , ouder , brander , broeder , modern , bruisen , bruinen , brullen und bruin

bra·den¹ <braadde, h. gebraden> [bradə(n)] VERB trans

brutzeln ugs

bruin <bruine, bruiner, bruinst> [brœyn] ADJ

braun

bruin bakken [o. braden ]

bruin bakken [o. braden ]

het bruin bier/haar

das Braunbier/das braune Haar

wat zie je bruin!

wie braun du bist!

ze bruin bakken übtr

maßlos übertreiben

een bruin leven

ein angenehmes Leben

brul·len <brulde, h. gebruld> [brʏlə(n)] VERB trans

de jongen zette het op een brullen

der Junge brüllte (drauf)los

brullen van de pijn

vor Schmerz brüllen

brui·nen <bruinde, h. gebruind> [brœynə(n)] VERB trans

brui·sen <bruiste, h. gebruist> [brœysə(n)] VERB intr

1. bruisen:

bruisen (van wind en golven)

bruisen (sterker)

tosen

zijn bloed bruist übtr

sein Blut wallt

de bruisende levenslust

die überschäumende Lebenslust

het verkeer bruist door de stad

der Verkehr brandet durch die Stadt

2. bruisen (borrelen):

de limonade bruist

die Limonade braust

mo·dern <moderne, moderner, modernst> [modɛrn] ADJ

de moderne geschiedenis

die moderne Geschichte

de moderne talen

die neueren Sprachen Pl

onderwijs in de moderne vreemde talen

neusprachliche(r) Unterricht m

broe·der <broeder|s> [brudər] SUBST m

1. broeder (broer, medemens) ook rel.:

Bruder m

ben ik mijn broeders hoeder?

bin ich meines Bruders Hüter?

mijn oudste broeder (van twee)

mein älterer Bruder

mijn oudste broeder (van meer dan twee)

mein ältester Bruder

't is een zwakke broeder

er ist kein großes Licht

2. broeder (verpleger):

Pfleger m

bran·der <brander|s> [brɑndər] SUBST m

Brenner m

ou·der <ouder|s> [ɑudər] SUBST m

ouder biol., soc.

Elter m nt nt fachspr

mijn ouders

broer <broer|s> [brur] SUBST m

Bruder m

broer en zus

das Geschwisterpaar

broers en zussen

die Geschwister

bran·den¹ <brandde, h. gebrand> [brɑndə(n)] VERB intr

het gas brandt te hoog

die Gasflamme ist zu groß

cognac brandt in de keel

Kognak brennt einem im Hals

de vraag brandde mij op de lippen übtr

die Frage brannte mir auf der Zunge [o. Seele]

branden van verlangen übtr

vor Sehnsucht Dat brennen

een brandend vraagstuk übtr

eine brennende Frage

ik ben er niet op gebrand

ich bin nicht darauf +Akk erpicht

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski