Niederländisch » Deutsch

hem·men <hemde, h. gehemd> [hɛmə(n)] VERB intr

be·din·gen <bedong, h. bedongen> [bədɪŋə(n)] VERB trans

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] VERB trans

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

be·van·gen <beving, h. bevangen> [bəvɑŋə(n)] VERB trans

be·zin·gen <bezong, h. bezongen> [bəzɪŋə(n)] VERB trans

ge·don·gen VERB

gedongen → dingen

Siehe auch: dingen

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] VERB intr

1. dingen (wedijveren):

2. dingen (trachten te verkrijgen):

3. dingen (afdingen):

feilschen a. abw

ge·han·gen VERB

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

Siehe auch: hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VERB trans (bevestigen, ophangen)

ge·zon·gen VERB

gezongen volt. deelw. van zingen¹, zingen²

Siehe auch: zingen , zingen

zin·gen2 <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] VERB intr

zin·gen1 <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] VERB trans

in·men·gen1 <mengde in, h. ingemengd> [ɪmɛŋə(n)] VERB trans (door mengen in-, bijdoen)

om·han·gen <hing om, h. omgehangen> [ɔmhɑŋə(n)] VERB trans (draperen)

om·rin·gen <omringde, h. omringd> [ɔmrɪŋə(n)] VERB trans

2. omringen übtr (voorvallen rondom iem, iets):

aan·men·gen <mengde aan, h. aangemengd> [amɛŋə(n)] VERB trans

ge·dron·gen1 <gedrongen, gedrongener, meest gedrongen> [ɣədrɔŋə(n)] ADJ

1. gedrongen (kort en breed gebouwd):

2. gedrongen (beknopt):

3. gedrongen (dicht opeen):

mee·zin·gen <zong mee, h. meegezongen> [mezɪŋə(n)] VERB trans

he·mel·ter·gend [heməltɛrɣənt] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski