Niederländisch » Deutsch

ko·nijn <konijn|en> [konɛin] SUBST nt

1. konijn (dier):

zon·dags1 [zɔndɑxs] ADJ (van, als op zondag)

ko·nings·huis <konings|huizen> [konɪŋshœys] SUBST nt

kon·den VERB

konden 3. Pers Pl Imperf van kunnen², kunnen³

Siehe auch: kunnen , kunnen , kunnen

kun·nen2 <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] VERB trans

kon VERB

kon 3. Pers Sg Imperf van kunnen², kunnen³

Siehe auch: kunnen , kunnen , kunnen

kun·nen2 <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] VERB trans

kont <kont|en> [kɔnt] SUBST f

2. kont (achterkant):

kod·dig <koddige, koddiger, koddigst> [kɔdəx] ADJ

kop·pig <koppige, koppiger, koppigst> [kɔpəx] ADJ

2. koppig (naar het hoofd stijgend):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski