Niederländisch » Deutsch

aan·kla·gen <klaagde aan, h. aangeklaagd> [aŋklaɣə(n)] VERB trans

kam·peer·wa·gen <kampeerwagen|s> [kɑmperwaɣə(n)] SUBST m

be·kla·gen1 <beklaagde, h. beklaagd> [bəklaɣə(n)] VERB trans

1. beklagen (medelijden uiten):

ge·sla·gen1 [ɣəslaɣə(n)] ADJ

ver·la·gen <verlaagde, h. verlaagd> [vərlaɣə(n)] VERB trans

2. verlagen (zedelijk laag doen staan):

ver·sla·gen <verslagen, verslagener, verslagenst> [vərslaɣə(n)] ADJ

wee·kla·gen <weeklaagde, h. geweeklaagd> [weklaɣə(n)] VERB intr

wel·sla·gen [wɛlslaɣə(n)] SUBST nt geen Pl

aan·ja·gen1 <jaagde aan/joeg aan, h. aangejaagd> [aɲjaɣə(n)] VERB trans

1. aanjagen (veroorzaken):

2. aanjagen (feller aanstoken):

3. aanjagen (sneller aandrijven):

af·dra·gen <droeg af, h. afgedragen> [ɑvdraɣə(n)] VERB trans

1. afdragen (naar beneden brengen):

2. afdragen (door dragen afslijten):

af·kna·gen <knaagde af, h. afgeknaagd> [ɑfknaɣə(n)] VERB trans

af·vra·gen <vroeg zich af, h. zich afgevraagd> [ɑfraɣə(n)] VERB wk ww

afvragen zich afvragen:


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski