Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Trauben“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

tra·nen: Verb
traden: Verb
trai·nen
trap·pen: Verb
traw·len: Verb
trau·ma: Nomen
tra·li·ën: Verb
traan: Nomen
trai·te: Nomen
tra·lie: Nomen
trance: Nomen
tra·giek: Nomen
trai·ler: Nomen
trai·ner
trap·per: Nomen
traw·ler: Nomen

Meintest du vielleicht: trawlen , trappen , trainen , traden , tranen , trawler , trapper , trainer , trailer , tragiek , trance , tralie , traite , traan , traliën und trauma

tra·nen <traande, h. getraand> [tranə(n)] VERB intr

1. tranen (traanvocht afscheiden):

tranen

tränen

van uien gaan mijn ogen tranen

vom Zwiebelschneiden tränen mir die Augen

2. tranen (druppels afscheiden):

tranen

bluten

traden VERB

traden 3. Pers Pl Imperf van treden¹, treden²

Siehe auch: treden , treden

tre·den² <trad, h./i. getreden> [tredə(n)] VERB intr (gaan)

treden

treten

de rivier is buiten haar oevers getreden

der Fluss ist über die Ufer getreten

in dienst treden

eine Stelle antreten

in dienst treden

in Dienst treten

in werking treden

in Kraft treten

in het huwelijk treden

in den Ehestand treten form

in onderhandeling treden

in Verhandlungen eintreten

in contact treden met iem

mit jdm in Verbindung treten

naar voren treden

nach vorne treten

naar voren treden (uit een groep)

vortreten

op de voorgrond treden

in den Vordergrund treten

tegemoet [o. naderbij ] treden

entgegentreten

tegemoet [o. naderbij ] treden

herantreten

uit de regering treden

von der Regierung zurücktreten

tre·den¹ <trad, h. getreden> [tredə(n)] VERB trans

1. treden (overtreden):

treden

treten

iets met voeten treden

etw mit Füßen treten

2. treden (de voet zetten op):

treden

treten

trai·nen¹ [trenə(n)]

trainen [[o. trɛːnə(n)]] trainde, h. getraind VERB trans:

trainen

trainieren

trainen

üben

een elftal trainen SPORT

eine Mannschaft trainieren

zijn geheugen trainen

sein Gedächtnis trainieren

trap·pen² <trapte, h./i. getrapt> [trɑpə(n)] VERB intr

1. trappen (de voet op of in iets neerzetten; schoppen):

trappen

treten

ergens in trappen übtr

auf etw Akk hereinfallen

in de poep trappen

in Kacke treten abw

op iems ziel trappen

auf jds Seele herumtrampeln

tegen een bal trappen

(gegen) einen Ball treten

je trapte tegen mijn been

du hast mir gegen das Bein getreten

2. trappen ugs (fietsen):

trappen

strampeln

traw·len <trawlde, h. getrawld> [trɔːlə(n)] VERB intr

trawlen

mit Grundnetzen fischen

trau·ma <trauma|'s, trauma|ta> [trɑuma] SUBST nt of m of f

trauma

Trauma nt

tra·li·ën [tralijə(n)] VERB trans

traliën

vergittern

traan¹ [tran] SUBST m geen Pl (olie)

traan

Tran m

trai·te <traite|s> [trɛːtə] SUBST f fin.

traite

Tratte f

tra·lie <tralie|s, tra|liën> [trali] SUBST f (metalen spijl)

tralie

Gitterstab m

achter de tralies zitten

hinter Gittern sitzen

de tralies

das Gitter

trance <trance|s> [trɑ̃s(ə)] SUBST f ook muz.

trance

Trance f

in trance raken

in Trance fallen

iem in trance brengen

jdn in Trance versetzen

tra·giek [traɣik] SUBST f geen Pl

tragiek

Tragik f

trai·ler <trailer|s> [trelər] SUBST m

1. trailer (oplegger):

trailer

Trailer m

trailer

Anhänger m

2. trailer (kampeerwagen):

trailer

Wohnwagen m

trai·ner [trenər]

trainer [[o. trɛːnər]] trainer|s SUBST m:

trainer

Trainer m

trap·per <trapper|s> [trɑpər] SUBST m

1. trapper (pedaal):

trapper

Pedal nt

2. trapper ugs (schoen):

trapper

Treter m sl

3. trapper (pelsjager):

trapper

Trapper m

traw·ler <trawler|s> [trɔːlər] SUBST m

trawler

Trawler m

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „Trauben“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

tra·nen <traande, h. getraand> [tranə(n)] VERB intr

1. tranen (traanvocht afscheiden):

2. tranen (druppels afscheiden):

traden VERB

traden 3. Pers Pl Imperf van treden¹, treden²

Siehe auch: treden , treden

tre·den2 <trad, h./i. getreden> [tredə(n)] VERB intr (gaan)

tre·den1 <trad, h. getreden> [tredə(n)] VERB trans

1. treden (overtreden):

2. treden (de voet zetten op):

trai·nen1 [trenə(n)]

trainen [[o. trɛːnə(n)]] trainde, h. getraind VERB trans:

trap·pen2 <trapte, h./i. getrapt> [trɑpə(n)] VERB intr

1. trappen (de voet op of in iets neerzetten; schoppen):

2. trappen ugs (fietsen):

traw·len <trawlde, h. getrawld> [trɔːlə(n)] VERB intr

trau·ma <trauma|'s, trauma|ta> [trɑuma] SUBST nt of m of f

tra·li·ën [tralijə(n)] VERB trans

traan1 [tran] SUBST m geen Pl (olie)

trai·te <traite|s> [trɛːtə] SUBST f fin.

tra·lie <tralie|s, tra|liën> [trali] SUBST f (metalen spijl)

trance <trance|s> [trɑ̃s(ə)] SUBST f ook muz.

tra·giek [traɣik] SUBST f geen Pl

trai·ler <trailer|s> [trelər] SUBST m

1. trailer (oplegger):

2. trailer (kampeerwagen):

trai·ner [trenər]

trainer [[o. trɛːnər]] trainer|s SUBST m:

trap·per <trapper|s> [trɑpər] SUBST m

1. trapper (pedaal):

2. trapper ugs (schoen):

3. trapper (pelsjager):

traw·ler <trawler|s> [trɔːlər] SUBST m

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

tre·den² <trad, h./i. getreden> [tredə(n)] VERB intr (gaan)

tre·den¹ <trad, h. getreden> [tredə(n)] VERB trans

trai·nen¹ [trenə(n)]

trap·pen² <trapte, h./i. getrapt> [trɑpə(n)] VERB intr

traan¹ [tran] SUBST m geen Pl (olie)