Niederländisch » Deutsch

ver·ste·nen2 <versteende, h. versteend> [vərstenə(n)] VERB trans

1. verstenen (tot steen maken):

2. verstenen übtr:

ver·sto·ren <verstoorde, h. verstoord> [vərstorə(n)] VERB trans

ver·sto·te·ne SUBST f

verstotene → verstoteling

Siehe auch: verstoteling

ver·sto·te·ling <verstoteling|en> [vərstotəlɪŋ] SUBST m

ver·sto·ring <verstoring|en> [vərstorɪŋ] SUBST f

ver·sto·ken1 [vərstokə(n)] ADJ

ver·sto·ten <verstootte/verstiet, h. verstoten> [vərstotə(n)] VERB trans

ver·stom·men1 <verstomde, i. verstomd> [vərstɔmə(n)] VERB intr (stom worden)

ver·stop·pen <verstopte, h. verstopt> [vərstɔpə(n)] VERB trans (verbergen)

ver·ston·den VERB

verstonden 3. Pers Pl Imperf van verstaan

Siehe auch: verstaan

ver·stou·ten <verstoutte zich, h. zich verstout> [vərstɑutə(n)] VERB wk ww

verstouten zich verstouten:

ver·zoe·nen <verzoende, h. verzoend> [vərzunə(n)] VERB trans

2. verzoenen (goedmaken):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski