Niederländisch » Deutsch

aan·spraak <aan|spraken> [ansprak] SUBST f

1. aanspraak (gelegenheid om met iem te spreken):

aan·slaan1 <sloeg aan, h. aangeslagen> [anslan] VERB trans

1. aanslaan (geweer, snaar, toets):

4. aanslaan (beslag leggen op):

aan·staan <stond aan, h. aangestaan> [anstan] VERB intr

1. aanstaan (op een kier staan):

2. aanstaan (aangenaam zijn):

aan·span·nen <spande aan, h. aangespannen> [anspɑnə(n)] VERB trans

1. aanspannen jur.:

2. aanspannen (vastmaken):

3. aanspannen (strakker spannen):

aan·staan·de1 <aanstaande|n> [anstandə] SUBST m en f

aan·spe·len <speelde aan, h. aangespeeld> [anspelə(n)] VERB trans

aan·spo·ren <spoorde aan, h. aangespoord> [ansporə(n)] VERB trans

aan·schaf [ansxɑf] SUBST m geen Pl

aan·sta·ren <staarde aan, h. aangestaard> [anstarə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski