Niederländisch » Deutsch

eland <eland|en> [elɑnt] SUBST m

Zee·land [zelɑnt]

be·stand1 <bestand|en> [bəstɑnt] SUBST nt

1. bestand (wapenstilstand):

2. bestand (verzameling gegevens):

Datei f

be·last [bəlɑst] ADJ

1. belast (als toegewezen taak hebbend):

2. belast (met een last bezwaard):

3. belast (genetica):

be·leed VERB

beleed 3. Pers Sg Imperf van belijden

Siehe auch: belijden

be·lij·den <beleed, h. beleden> [bəlɛidə(n)] VERB trans

1. belijden (bekennen; uitdragen):

2. belijden (aanhangen):

be·leid [bəlɛit] SUBST nt geen Pl

1. beleid (wijze van behandeling):

2. beleid (overleg):

ei·land <eiland|en> [ɛilɑnt] SUBST nt

be·la·gen <belaagde, h. belaagd> [bəlaɣə(n)] VERB trans

1. belagen (zich verdringen rond):

2. belagen (bedreigen):

be·la·den <belaadde, h. beladen> [bəladə(n)] VERB trans

be·leefd <beleefde, beleefder, beleefdst> [bəleft] ADJ

be·le·nen <beleende, h. beleend> [bəlenə(n)] VERB trans

be·lo·nen <beloonde, h. beloond> [bəlonə(n)] VERB trans

Est·land [ɛstlɑnd] SUBST nt geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski