Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „broed“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

broek: Nomen
broer: Nomen
vroed: Adjektiv und Adverb
brood: Nomen
bloed: Nomen
broe·den: Verb
broe·der: Nomen
ge·broed: Nomen

Meintest du vielleicht: bloed , brood , vroed , broer , broek , gebroed , broeder und broeden

broek <broek|en> [bruk] SUBST f

Hose f

iem achter de broek zitten übtr

jdm Beine machen

dat zal ze dun door hun broek lopen übtr

das geht in die Hose

die vrouw heeft de broek aan [o. draagt de broek] übtr

diese Frau hat die Hosen an

het in zijn broek doen van angst

vor Angst in die Hosen machen

een leren/linnen broek

eine Leder-/Leinenhose

iem voor de broek geven

jdm den Hosenboden stramm ziehen

een proces aan zijn broek krijgen

einen Prozess angehängt bekommen

broer <broer|s> [brur] SUBST m

Bruder m

broer en zus

das Geschwisterpaar

broers en zussen

die Geschwister

vroed [vrut] ADJ

de vroede vaderen (stad)

die Stadtväter

de vroede vaderen (gemeente)

die Gemeindeältesten

brood <broden> [brot] SUBST nt

1. brood (voedsel):

Brot nt

daar is geen droog brood mee te verdienen

damit kann man sich Dat nicht die Butter aufs Brot verdienen

brood op de plank hebben übtr

(s)ein gutes Auskommen haben

geen brood op de plank hebben ugs

nichts zu beißen haben

dat krijg ik alle dagen op mijn brood übtr

das bekomme ich täglich aufs Butterbrot geschmiert

de snee brood

die Scheibe Brot

de snee brood

die Brotscheibe

voor iem het brood uit de mond sparen

sich Dat für jdn das Brot vom Munde absparen

iem het brood uit de mond stoten übtr

jdn um Lohn und Brot bringen

wiens brood men eet, diens woord men spreekt Sprichw

wes Brot ich ess, des Lied ich sing

2. brood (kost, levensonderhoud):

Brot nt

zijn brood verdienen

(sich Dat ) sein Brot verdienen

daar zit (geen) brood in

damit kann man sich Dat sein Brot (nicht) verdienen

3. brood (hoeveelheid stof in een bepaalde vorm):

Klumpen m

een brood klei

ein Klumpen Modellierton

bloed [blut] SUBST nt geen Pl

Blut nt

blauw bloed hebben übtr

blaues Blut haben

iems bloed (wel) kunnen drinken übtr

jdn in der Luft zerreißen können

eigen bloed bevoordelen

Vetternwirtschaft betreiben

bloed geven

in zijn bloed baden

in seinem Blut liegen

in zijn bloed baden

blutüberströmt daliegen

dat zit hem in het bloed

das liegt ihm im Blut

in koelen bloede übtr

iem van koninklijken bloede

jd von königlichem Blut [o. Geblüt]

dat zet kwaad bloed übtr

das schafft böses Blut

nieuw bloed übtr

iem het bloed onder de nagels vandaan halen übtr

jdn bis aufs Blut reizen

het bloed kruipt waar het niet gaan kan Sprichw

≈ Blut ist dicker als Wasser

broe·den <broedde, h. gebroed> [brudə(n)] VERB intr

hij zit op iets te broeden

er brütet über etw Dat

broe·der <broeder|s> [brudər] SUBST m

1. broeder (broer, medemens) ook rel.:

Bruder m

ben ik mijn broeders hoeder?

bin ich meines Bruders Hüter?

mijn oudste broeder (van twee)

mein älterer Bruder

mijn oudste broeder (van meer dan twee)

mein ältester Bruder

't is een zwakke broeder

er ist kein großes Licht

2. broeder (verpleger):

Pfleger m

ge·broed [ɣəbrut] SUBST nt geen Pl

1. gebroed (schadelijke dieren):

Getier nt

2. gebroed (gespuis):

Brut f abw

Gesindel nt abw

3. gebroed (vogels):

Brut f

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski