Niederländisch » Deutsch

in·los·sen <loste in, h. ingelost> [ɪnlɔsə(n)] VERB trans

af·los·sen <loste af, h. afgelost> [ɑflɔsə(n)] VERB trans

1. aflossen (vervangen):

flos·sen <floste, h. geflost> [flɔsə(n)] VERB trans

eind·klas·se·ment <eindklassement|en> [ɛintklɑsəmɛnt] SUBST nt

op·los·sen1 <loste op, i. opgelost> [ɔplɔsə(n)] VERB intr

1. oplossen (in een vloeistof opgaan):

2. oplossen (verdwijnen):

ver·los·sen <verloste, h. verlost> [vərlɔsə(n)] VERB trans

2. verlossen (bij een bevalling helpen):

af·los·sing <aflossing|en> [ɑflɔsɪŋ] SUBST f

2. aflossing (het terugbetalen):

af·ros·sen <roste af, h. afgerost> [ɑfrɔsə(n)] VERB trans

1. afrossen (aframmelen):

2. afrossen (afrijden):

3. afrossen (roskammen):

ont·bos·sen <ontboste, h. ontbost> [ɔndbɔsə(n)] VERB trans

uit·dos·sen <doste uit, h. uitgedost> [œydɔsə(n)] VERB trans

klos·sen2 <kloste, h. geklost> [klɔsə(n)] VERB trans

2. klossen (ambacht(elijk)):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski