Niederländisch » Deutsch

ge·sticht <gesticht|en> [ɣəstɪxt] SUBST nt

1. gesticht (inrichting voor krankzinnigen):

ge·stal·te <gestalte|n, gestalte|s> [ɣəstɑltə] SUBST f

ge·strekt [ɣəstrɛkt] ADJ

ge·streept [ɣəstrept] ADJ

1. gestreept (met strepen):

2. gestreept muz.:

ge·steen·te <gesteente|n, gesteente|s> [ɣəstentə] SUBST nt

1. gesteente (steen(achtige delfstof)):

Gestein nt

2. gesteente (edele stenen):

ge·streng [ɣəstrɛŋ] ADJ

ge·stre·den VERB

gestreden volt. deelw. van strijden

Siehe auch: strijden

ge·stre·ken VERB

gestreken volt. deelw. van strijken¹, strijken²

Siehe auch: strijken , strijken

strij·ken2 <streek, h./i. gestreken> [strɛikə(n)] VERB intr

1. strijken (zich laten gladmaken):

2. strijken (bespelen):

ge·stom·mel [ɣəstɔməl] SUBST nt geen Pl

ge·sti·leerd [ɣəstilert] ADJ

ges·ti·cu·le·ren <gesticuleerde, h. gegesticuleerd> [ɣɛstikylerə(n)] VERB intr

ge·ste·ri·li·seerd [ɣəsterilizert] ADJ

ge·he·mel·te <gehemelte|n, gehemelte|s> [ɣəheməltə] SUBST nt

ge·vo·gel·te [ɣəvoɣəltə] SUBST nt geen Pl

1. gevogelte (vogels voor consumptie):

2. gevogelte (de gezamenlijke vogels):

Vögel Pl
Federwild nt fachspr

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski