Niederländisch » Deutsch

ge·trei·ter [ɣətrɛɪtər] SUBST nt geen Pl

ge·troos·ten <getroostte zich, h. zich getroost> [ɣətrostə(n)] VERB wk ww zich getroosten

ge·trou·we <getrouwe|n> [ɣətrɑuwə] SUBST m en f

Getreue(r) f(m)

ge·trof·fen VERB

getroffen volt. deelw. van treffen², treffen³

Siehe auch: treffen , treffen , treffen

tref·fen3 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VERB trans

4. treffen (betreffen, aangaan):

5. treffen (met ‘het’; boffen):

6. treffen (iets onaangenaams):

tref·fen2 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VERB intr ((goed) uitkomen)

tref·fen1 [trɛfə(n)] SUBST nt geen Pl

1. treffen (gevecht):

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

Treffen nt

3. treffen SPORT (wedstrijd):

Treffen nt

ge·trok·ken VERB

getrokken volt. deelw. van trekken¹, trekken²

Siehe auch: trekken , trekken

wel·doe·ner <weldoener|s> [wɛldunər] SUBST m

in·vre·ten1 <vrat in, h. ingevreten> [ɪnvretə(n)] VERB trans (door zijn inwerking verteren)

op·vre·ten1 <vrat op, h. opgevreten> [ɔpfretə(n)] VERB trans (opeten)

door·eten <at door, h. doorgegeten> [doretə(n)] VERB intr

1. dooreten (doorgaan):

2. dooreten (haasten):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski