Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „kanonschoten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

aan·ge·scho·ten: Adjektiv und Adverb
ka·nons·ko·gel: Nomen
ge·scho·ten: Verb
op·ge·scho·ten: Adjektiv und Adverb
dag·scho·tel: Nomen
ka·non·na·de: Nomen
ka·no·vaar·ster: Nomen
hoofd·scho·tel: Nomen
aan·po·ten: Verb
af·sto·ten: Verb
in·sto·ten: Verb
om·sto·ten: Verb

Meintest du vielleicht: aangeschoten , kanonskogel , dagschotel , opgeschoten , geschoten , omstoten , instoten , afstoten , aanpoten , hoofdschotel , kanovaarster und kanonnade

aan·ge·scho·ten [aŋɣəsxotə(n)] ADJ

aangeschoten

angeheitert

ka·nons·ko·gel <kanonskogel|s> [kanɔnskoɣəl] SUBST m

kanonskogel

Kanonenkugel f

ge·scho·ten VERB

geschoten volt. deelw. van schieten¹, schieten²

Siehe auch: schieten , schieten

schie·ten² <schoot, i. geschoten> [sxitə(n)] VERB intr

schie·ten¹ <schoot, h. geschoten> [sxitə(n)] VERB trans (een projectiel werpen)

schieten

schießen

iem in de arm schieten

jdn [o. jdm] in den Arm schießen

iem wel kunnen schieten übtr

jdn zum Mond schießen können

de bal over het doel schieten

den Ball über das Tor schießen

iem overhoop schieten

jdn über den Haufen schießen

pijlen schieten

Pfeile schießen

de zon schieten

die Höhe der Sonne peilen

op·ge·scho·ten [ɔpxəsxotə(n)] ADJ

opgeschoten

groß gewachsen

opgeschoten

hoch gewachsen

opgeschoten

großwüchsig

een opgeschoten jongen

ein halbwüchsiger Junge

dag·scho·tel <dagschotel|s> [dɑxsxotəl] SUBST f

dagschotel

Tagesmenü nt

ka·non·na·de <kanonnade|s> [kanɔnadə] SUBST f

kanonnade

Kanonade f

ka·no·vaar·ster SUBST f

kanovaarster weibliche Form von kanovaarder

Siehe auch: kanovaarder

ka·no·vaar·der <kanovaarder|s> [kanovardər] SUBST m

kanovaarder

Kanufahrer m

kanovaarder

Kanute m

hoofd·scho·tel <hoofdschotel|s> [hoftsxotəl] SUBST f

1. hoofdschotel (gerecht):

hoofdschotel

Hauptgericht nt

2. hoofdschotel übtr:

hoofdschotel

Höhepunkt m

aan·po·ten¹ <pootte aan, h. aangepoot> [ampotə(n)] VERB intr

1. aanpoten (flink aanstappen):

aanpoten

stiefeln

2. aanpoten (flink doorwerken):

aanpoten

voranmachen

af·sto·ten <stootte af/stiet af, h. afgestoten> [ɑfstotə(n)] VERB trans

afstoten

abstoßen

de uitgestoken hand van zich afstoten übtr

die entgegengestreckte Hand zurückstoßen

in·sto·ten <stiet, stootte in, h. ingestoten> [ɪnstotə(n)] VERB trans

1. instoten (naar binnen stoten):

instoten

(hinein)stoßen in +Akk

zij stootten hem de kamer in

sie stießen ihn ins Zimmer

2. instoten (door stoten breken):

instoten

einstoßen

om·sto·ten <stiet om/stootte om, h. omgestoten> [ɔmstotə(n)] VERB trans

omstoten

umstoßen

omstoten

umwerfen

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „kanonschoten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

aan·ge·scho·ten [aŋɣəsxotə(n)] ADJ

ka·nons·ko·gel <kanonskogel|s> [kanɔnskoɣəl] SUBST m

ge·scho·ten VERB

geschoten volt. deelw. van schieten¹, schieten²

Siehe auch: schieten , schieten

schie·ten2 <schoot, i. geschoten> [sxitə(n)] VERB intr

1. schieten (een schot lossen):

2. schieten (plotseling opkomen):

3. schieten:

4. schieten (zich snel bewegen):

5. schieten (niet langer tegenhouden) + laten:

6. schieten (plotseling vallen):

schie·ten1 <schoot, h. geschoten> [sxitə(n)] VERB trans (een projectiel werpen)

op·ge·scho·ten [ɔpxəsxotə(n)] ADJ

dag·scho·tel <dagschotel|s> [dɑxsxotəl] SUBST f

ka·non·na·de <kanonnade|s> [kanɔnadə] SUBST f

ka·no·vaar·ster SUBST f

kanovaarster weibliche Form von kanovaarder

Siehe auch: kanovaarder

ka·no·vaar·der <kanovaarder|s> [kanovardər] SUBST m

hoofd·scho·tel <hoofdschotel|s> [hoftsxotəl] SUBST f

1. hoofdschotel (gerecht):

2. hoofdschotel übtr:

aan·po·ten1 <pootte aan, h. aangepoot> [ampotə(n)] VERB intr

1. aanpoten (flink aanstappen):

2. aanpoten (flink doorwerken):

af·sto·ten <stootte af/stiet af, h. afgestoten> [ɑfstotə(n)] VERB trans

in·sto·ten <stiet, stootte in, h. ingestoten> [ɪnstotə(n)] VERB trans

1. instoten (naar binnen stoten):

2. instoten (door stoten breken):

om·sto·ten <stiet om/stootte om, h. omgestoten> [ɔmstotə(n)] VERB trans

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

schie·ten² <schoot, i. geschoten> [sxitə(n)] VERB intr

schie·ten¹ <schoot, h. geschoten> [sxitə(n)] VERB trans (een projectiel werpen)

aan·po·ten¹ <pootte aan, h. aangepoot> [ampotə(n)] VERB intr