Niederländisch » Deutsch

slap·heid <slap|heden> [slɑphɛɪt] SUBST f

1. slapheid (het niet gespannen, stevig zijn):

2. slapheid (het lichaam):

3. slapheid (het niet doortastend zijn):

4. slapheid econ.:

Flaute f

knap·perd <knapperd|s> [knɑpərt] SUBST m (intelligent iem)

helle(r) [o. kluge(r)] Kopf m

rijp·heid [rɛiphɛit] SUBST f geen Pl

knap·jes [knɑpjəs] ADV

1. knapjes (bekwaam):

2. knapjes (netjes):

3. knapjes (tamelijk):

knap·pen <knapte, h./i. geknapt> [knɑpə(n)] VERB intr

kies·heid [kishɛit] SUBST f geen Pl

kort·heid [kɔrthɛɪt] SUBST f geen Pl

saai·heid [sajhɛɪt] SUBST f geen Pl

taai·heid <taai|heden> [tajhɛɪt] SUBST f

1. taaiheid (vaste stoffen, voorwerpen):

2. taaiheid (dik vloeibaar zijn):

3. taaiheid (uithoudingsvermogen):

4. taaiheid (het vervelend zijn):

vaag·heid <vaag|heden> [vaxhɛɪt] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski