Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „letzten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

let·ten: Verb
let·ter: Nomen
plet·ten: Verb
le·zen: Verb
let·sel: Nomen
sle·ten: Verb
le·nen: Verb
len·gen: Verb
le·den: Verb
leen: Nomen
le·gen: Verb
lei·en: Adjektiv und Adverb
le·ken: Verb
le·men: Adjektiv und Adverb
le·ren: Adjektiv und Adverb
le·ven: Nomen
he·ten: Verb
ke·ten: Nomen

Meintest du vielleicht: letten , lezen , pletten , letter , keten , heten , leven , leren , lemen , leken , leien , legen , leen , leden , lengen , lenen , sleten und letsel

let·ten¹ <lette, h. gelet> [lɛtə(n)] VERB trans (beletten)

letten

abhalten von

wat let mij?

was könnte mich davon abhalten?

let·ter <letter|s> [lɛtər] SUBST f

Letter f

letter

Druckbuchstabe m

letter (afdruk)

Buchstabe m

de cursieve letter

die Kursive

plet·ten <plette, h. geplet> [plɛtə(n)] VERB trans

1. pletten (verbrijzelen):

pletten

zerquetschen

2. pletten (plat maken):

pletten

walzen

le·zen¹ <las, h. gelezen> [lezə(n)] VERB trans

1. lezen (ontcijferen):

lezen

lesen

gegevens lezen comput.

Daten lesen

iems gedachten lezen übtr

jds Gedanken lesen

je handschrift is niet te lezen

deine Handschrift ist unleserlich

iets op iems gezicht lezen

jdm etw vom Gesicht ablesen

over iets heen lezen

über etw Akk hinweglesen

over iets heen lezen

etw überlesen

ik heb er ook iets over gelezen

ich habe auch etw darüber [o. davon] gelesen

wat lees jij uit deze zin?

was liest du aus diesem Satz heraus?

ik was aan 't lezen [o. ik zat te lezen]

ich war beim Lesen

2. lezen (verzamelen):

lezen

lesen

kruiden/druiven lezen

Kräuter sammeln/Trauben lesen

let·sel <letsel|s> [lɛtsəl] SUBST nt

letsel

Verletzung f

letsel

Schaden m

het innerlijk letsel

die innere Verletzung

(het toebrengen van) lichamelijk letsel

die Körperverletzung

hij is er zonder letsel afgekomen

er ist unverletzt davongekommen

sle·ten VERB

sleten 3. Pers Pl Imperf van slijten¹, slijten²

Siehe auch: slijten , slijten

slij·ten² <sleet, h./i. gesleten> [slɛitə(n)] VERB intr

1. slijten (minder worden in massa, sterkte of bruikbaarheid):

slijten

sich abnutzen

slijten

verschleißen

die jas is kaal gesleten

der Mantel ist abgewetzt

2. slijten übtr:

slijten

vergehen

slijten

nachlassen

slijten (liefde, haat)

verblassen

slij·ten¹ <sleet, h. gesleten> [slɛitə(n)] VERB trans

1. slijten:

slijten (doen afnemen in massa, sterkte, bruikbaarheid)

verschleißen

slijten (doen afnemen in massa, sterkte, bruikbaarheid)

abnutzen

slijten (kleding)

abtragen

zijn schoenen slijten

seine Schuhe verschleißen

2. slijten:

een gat in zijn schoenen slijten (door wrijving, gebruik veroorzaken)

sich Dat die Schuhe durchlaufen

3. slijten (doorbrengen):

slijten

verbringen

slijten

fristen abw

zijn leven in armoede slijten

sein Leben in Armut verbringen

4. slijten:

slijten (verkopen)

verkaufen

slijten (handelen, doen in)

vertreiben

kan ik niets aan je slijten? scherzh

kann ich nichts an dich loswerden?

drank slijten

Spirituosen verkaufen

le·nen¹ <leende, h. geleend> [lenə(n)] VERB trans

1. lenen (te leen geven):

lenen

(aus)leihen

lenen

verleihen

lenen

borgen

geld tegen 5 % lenen

Geld zu 5 % leihen

ik heb hem geld geleend

ich habe ihm Geld geliehen [o. geborgt]

2. lenen (te leen krijgen):

lenen

(aus)leihen

lenen

borgen

een boek van de bibliotheek lenen

ein Buch aus der Bibliothek (ent)leihen

van iem geld lenen

von jdm Geld leihen [o. borgen]

Wendungen:

zijn naam lenen voor iets (ter beschikking stellen)

seinen Namen für etw hergeben

zich lenen voor iets (van personen)

sich zu [o. für] etw hergeben

len·gen¹ <lengde, h. gelengd> [lɛŋə(n)] VERB trans

1. lengen (langer maken):

lengen

verlängern

lengen

länger machen

2. lengen (dunner maken):

lengen

verlängern

een saus lengen

eine Soße verlängern

le·den VERB

leden 3. Pers Pl Imperf van lijden², lijden³

Siehe auch: lijden , lijden , lijden

lij·den³ <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] VERB trans

1. lijden (ondergaan):

lijden

erleiden

armoe lijden

in Armut leben

pijn lijden

Schmerzen erleiden

2. lijden (verdragen):

lijden

erleiden

lijden

ertragen

lijden

erdulden

het kan wel lijden übtr

die Mittel erlauben es

3. lijden (toestaan):

lijden

dulden

geen uitstel kunnen lijden

keinen Aufschub dulden

ik mag lijden dat …

ich hoffe, dass …

ik mag [o. kan ] die man wel lijden

ich mag den Mann leiden

lij·den² <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] VERB intr

1. lijden (in ellende verkeren):

lijden

leiden

lijden

dulden

lijden aan zwaarmoedigheid

an +Dat Schwermut leiden

hevig lijden

schwer leiden

hij leed onder het gevoel van onzekerheid

er litt unter dem Gefühl der Unsicherheit

2. lijden (schade ondervinden):

lijden

leiden

te lijden hebben van …

zu leiden haben unter +Dat …

lij·den¹ [lɛidə(n)] SUBST nt geen Pl

lijden

Leiden nt

lijden

Pein f

lijden (van Christus ook)

Passion f

nu is hij uit zijn lijden verlost

nun ist er von seinem Leiden erlöst

leen <lenen> [len] SUBST nt

1. leen:

iets van iem in leen hebben (wat men voor tijdelijk gebruik ontvangt)

etw von jdm geliehen haben

iem iets te leen geven

jdm etw leihen

iem iets te leen vragen

jdn bitten, (sich Dat ) etw (von ihm) ausleihen zu dürfen

2. leen gesch.:

leen

Leh(e)n nt

leen

Lehnsgut nt

adellijk leen

adlige(s) Lehen nt

le·gen <leegde, h. geleegd> [leɣə(n)] VERB trans

legen

leeren

legen

entleeren

lei·en [lɛiə(n)] ADJ attr

leien

aus Schiefer

leien

Schiefer-

le·ken VERB

leken 3. Pers Pl Imperf van lijken

Siehe auch: lijken

lij·ken <leek, h. geleken> [lɛikə(n)] VERB intr

1. lijken (gelijkenis vertonen):

lijken

ähneln

lijken

gleichen

het lijkt hier wel een broeikas

es ist hier wie im Brutkasten

dat lijkt er niet naar

da fehlt noch viel

het begint erop te lijken

das wird allmählich was

het lijkt hier wel een gekkenhuis

es geht hier zu wie im Irrenhaus

zij lijkt op haar moeder

sie gleicht ihrer Mutter Dat

zij lijkt op haar moeder

sie sieht ihrer Mutter ähnlich

portretten lijken vaak slecht

Porträts sind oft unähnlich

je lijkt je vader wel

du bist genau wie dein Vater

2. lijken (schijnen):

lijken

scheinen

lijken

erscheinen

het lijkt erop dat hij niet meer komt

es hat den Anschein, dass er nicht mehr kommt

hij lijkt wel gek dat hij dat doet

er ist wohl verrückt, dass er das macht

hij lijkt jonger dan hij is

er sieht jünger aus, als er ist

dat lijkt me geen probleem

ich sehe dabei keine Schwierigkeiten

het lijkt raadzaam

es erscheint ratsam

het lijkt me vreemd

das kommt mir komisch vor

dat lijkt maar zo

das sieht nur so aus

dat lijkt maar zo

das ist nur scheinbar so

dat lijkt me wel wat

das hört sich gut an

le·men [lemə(n)] ADJ attr

lemen

lehmig

lemen

aus Lehm

lemen

Lehm-

een reus op lemen voeten übtr

ein Koloss auf tönernen Füßen

le·ren¹ [lerə(n)] ADJ attr

leren

ledern

leren

Leder-

leren

leder-

de leren jas

der Ledermantel

le·ven¹ <leven|s> [levə(n)] SUBST nt

leven

Leben nt

leven (menselijke existentie)

Dasein nt

leven (levensonderhoud)

Lebenshaltung f

leven (lawaai)

Lärm m

leven (drukte)

Betrieb m

bij [o. tijdens ] zijn leven

während [o. zeit] seines Lebens

bij [o. tijdens ] zijn leven form

zeitlebens

dat brengt leven in de brouwerij

das bringt Schwung in den Laden

een dubbel leven leiden

ein Doppelleben führen

het leven wordt steeds duurder

die Lebenshaltung wird immer teurer

eruitzien als het eeuwige leven übtr

aussehen wie das blühende Leben

zij heeft geen leven bij die man

sie wird ihres Lebens nicht froh bei dem Mann

het is hier een heidens leven

es ist hier ein Heidenlärm [o. Höllenlärm]

in leven blijven

am Leben bleiben

hij is nog in leven

er ist noch am Leben

het leven erbij inschieten

dabei das Leben lassen

het leven erbij inschieten

das Leben dabei einbüßen

het maatschappelijk leven

das gesellschaftliche Leben

met zijn leven spelen

mit dem Leben spielen

iem naar het leven staan

jdm nach dem Leben trachten

een onderneming nieuw leven inblazen

ein Unternehmen neu beleben

om het leven komen

ums Leben kommen

om het leven komen

umkommen

iem om het leven brengen

jdn umbringen

iem om het leven brengen

jdn ums Leben bringen

het leven schenken aan

gebären +Akk

het leven schenken aan form

das Leben schenken +Dat

het seksuele leven

das Sexualleben

hoe staat het leven?

wie gehts, wie stehts?

bruisend van leven

sprühend vor Leben

van zijn leven niet

nie im Leben

van zijn leven niet

sein Lebtag nicht

zich van het leven beroven

sich Dat das Leben nehmen

hij zit vol leven

er steckt voller Leben

het volle leven

das wirkliche Leben

voor het leven benoemd

auf Lebenszeit ernannt

voor zijn leven vechten

um sein Leben kämpfen

hij is voor zijn leven ongelukkig

er ist für den Rest seines Lebens unglücklich

vormen/sporen van leven

Lebensformen/Lebensspuren

iem het leven zuur maken

jdm das Leben schwer machen

zolang er leven is, is er hoop Sprichw

es hofft der Mensch, solang er lebt

he·ten <heette, h. geheten> [hetə(n)] VERB trans

heten

heißen

hoe heet dat in het Duits?

wie heißt das auf Deutsch?

ik mag Hans heten als het waar is übtr

wenn das stimmt, will ich Hans heißen

zoals, naar het heet

wie man sagt

zoals, naar het heet

es heißt, dass

moet dat een hoed heten?

soll das ein Hut sein?

zo iem heet nu een vakman

so was nennt sich Fachmann

ik heet u welkom

ich heiße Sie willkommen

het mag een wonder heten

es ist ein wahres Wunder(, dass)

zo waar als ik … heet

so wahr ich … heiße

ke·ten <keten|s, keten|en> [ketə(n)] SUBST f

1. keten (gevangenschap, gebondenheid) Pl:

keten

Ketten Pl

keten

Fesseln Pl

de ketens afschudden

die Fesseln abstreifen

2. keten (zware ketting):

keten

Kette f

de keten van de burgemeester

die Amtskette des Bürgermeisters

3. keten (reeks, rij):

keten

Kette f

keten

Reihe f

een keten van bergen

eine Gebirgskette

een keten van leugens

eine Reihe von Lügen

4. keten scheik.:

keten

Kette f

5. keten techn.:

keten

Kreis m

keten

Stromkreis m

keten

Schaltkreis m

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „letzten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

let·ten1 <lette, h. gelet> [lɛtə(n)] VERB trans (beletten)

let·ter <letter|s> [lɛtər] SUBST f

1. letter (teken, klank):

2. letter (letterlijke inhoud):

3. letter druk.:

plet·ten <plette, h. geplet> [plɛtə(n)] VERB trans

1. pletten (verbrijzelen):

2. pletten (plat maken):

le·zen1 <las, h. gelezen> [lezə(n)] VERB trans

1. lezen (ontcijferen):

2. lezen (verzamelen):

let·sel <letsel|s> [lɛtsəl] SUBST nt

sle·ten VERB

sleten 3. Pers Pl Imperf van slijten¹, slijten²

Siehe auch: slijten , slijten

slij·ten2 <sleet, h./i. gesleten> [slɛitə(n)] VERB intr

1. slijten (minder worden in massa, sterkte of bruikbaarheid):

2. slijten übtr:

slij·ten1 <sleet, h. gesleten> [slɛitə(n)] VERB trans

1. slijten:

2. slijten:

3. slijten (doorbrengen):

4. slijten:

le·nen1 <leende, h. geleend> [lenə(n)] VERB trans

1. lenen (te leen geven):

2. lenen (te leen krijgen):

Wendungen:

len·gen1 <lengde, h. gelengd> [lɛŋə(n)] VERB trans

1. lengen (langer maken):

2. lengen (dunner maken):

le·den VERB

leden 3. Pers Pl Imperf van lijden², lijden³

Siehe auch: lijden , lijden , lijden

lij·den3 <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] VERB trans

1. lijden (ondergaan):

2. lijden (verdragen):

3. lijden (toestaan):

lij·den2 <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] VERB intr

1. lijden (in ellende verkeren):

2. lijden (schade ondervinden):

lij·den1 [lɛidə(n)] SUBST nt geen Pl

leen <lenen> [len] SUBST nt

1. leen:

2. leen gesch.:

le·gen <leegde, h. geleegd> [leɣə(n)] VERB trans

lei·en [lɛiə(n)] ADJ attr

le·ken VERB

leken 3. Pers Pl Imperf van lijken

Siehe auch: lijken

lij·ken <leek, h. geleken> [lɛikə(n)] VERB intr

1. lijken (gelijkenis vertonen):

2. lijken (schijnen):

le·men [lemə(n)] ADJ attr

le·ren1 [lerə(n)] ADJ attr

le·ven1 <leven|s> [levə(n)] SUBST nt

he·ten <heette, h. geheten> [hetə(n)] VERB trans

ke·ten <keten|s, keten|en> [ketə(n)] SUBST f

1. keten (gevangenschap, gebondenheid) Pl:

2. keten (zware ketting):

3. keten (reeks, rij):

4. keten scheik.:

5. keten techn.:

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

let·ten¹ <lette, h. gelet> [lɛtə(n)] VERB trans (beletten)

le·zen¹ <las, h. gelezen> [lezə(n)] VERB trans

slij·ten² <sleet, h./i. gesleten> [slɛitə(n)] VERB intr

slij·ten¹ <sleet, h. gesleten> [slɛitə(n)] VERB trans

le·nen¹ <leende, h. geleend> [lenə(n)] VERB trans

len·gen¹ <lengde, h. gelengd> [lɛŋə(n)] VERB trans

lij·den³ <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] VERB trans

lij·den² <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] VERB intr

lij·den¹ [lɛidə(n)] SUBST nt geen Pl

le·ren¹ [lerə(n)] ADJ attr

le·ven¹ <leven|s> [levə(n)] SUBST nt