Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „nagende“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ne·gen·de: Adjektiv und Adverb
na·ge·noeg: Adverb
le·gen·de: Nomen
na·ge·noemd: Adjektiv und Adverb
na·ge·ven: Verb
na·gel: Nomen
ben·de: Nomen
len·de: Nomen
tien·de: Adjektiv und Adverb
zien·de: Adjektiv und Adverb
be·ken·de: Nomen
el·len·de: Nomen
ze·ven·de: Adjektiv und Adverb
kna·gen: Verb

Meintest du vielleicht: negende , nagenoeg , legende , nagenoemd , knagen , zevende , ellende , bekende , ziende , tiende , lende , bende , nagel und nageven

ne·gen·de¹ [neɣəndə] ADJ

negende

neuntel

een negende deel

ein Neuntel

na·ge·noeg [naɣənux] ADV

nagenoeg

nahezu

le·gen·de <legende|n, legende|s> [ləɣɛndə] SUBST f

na·ge·noemd [naɣənumt] ADJ

nagenoemd

nachstehend

nagenoemd

unten erwähnt

na·ge·ven [naɣevə(n)] VERB alleen inf.

1. nageven:

nageven (later geven)

nachträglich geben

nageven (toegift)

zugeben

2. nageven (van iem vertellen):

nageven

nachsagen

men geeft hem na dat …

man sagt ihm nach, dass …

dat moet ik haar nageven

das muss ich ihr lassen

na·gel <nagel|s, nagel|en> [naɣəl] SUBST m

nagel

Nagel m

nagel (van roofdier)

Kralle f

iem het bloed onder de nagels vandaan halen übtr

jdn bis aufs Blut reizen

op zijn nagels bijten

an den Nägeln kauen

ben·de <bende|n, bende|s> [bɛndə] SUBST f

1. bende (rommel):

bende

Durcheinander nt

bende

Chaos nt

2. bende ugs (groot aantal):

bende

Haufen m

3. bende:

bende (troep: georganiseerd)

Bande f

bende (troep: ongeorganiseerd)

Horde f

len·de <lende|n, lende|nen> [lɛndə] SUBST f

1. lende (deel van de rug):

lende

Lende f

2. lende:

lende (dieren)

Lende f

lende (klein stuk)

Lendchen nt

tien·de¹ [tində] ADJ

tiende

zehntel

een tiende gedeelte

ein Zehntel

zien·de [zində] ADJ

ziende blind zijn übtr

mit sehenden Augen blind sein form

be·ken·de <bekende|n> [bəkɛndə] SUBST m en f

bekende

Bekannte(r) f(m)

el·len·de [ɛlɛndə] SUBST f geen Pl

1. ellende (rampzalige toestand, ervaring):

ellende

Elend nt

van pure ellende

aus purer Not

het (toon)beeld van ellende

das Bild des Elends [o. Jammers]

van ellende huilen (verdriet)

vor Kummer weinen

van ellende huilen (wanhoop)

vor Verzweiflung weinen

2. ellende:

ellende (narigheid: innerlijk)

Ärger m

ellende (narigheid: uiterlijk)

Schlamassel m

dat geeft alleen maar (een hoop) ellende

das bringt nur (einen Haufen) Ärger

de ellende is, dat …

das Schlimme ist, dass …

het hoopje ellende

das Häufchen Elend

ze·ven·de¹ [zevəndə] ADJ

zevende

siebtel

een zevende deel

ein Siebtel

een zevende liter

ein Siebtelliter

kna·gen <knaagde, h. geknaagd> [knaɣə(n)] VERB intr

1. knagen (bijten):

knagen

nagen

2. knagen (onaangename gewaarwording):

knagen

nagen

knagen

bohren

een knagend geweten

ein nagendes Gewissen

knagende kiespijn

bohrende Zahnschmerzen Pl

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „nagende“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ne·gen·de1 [neɣəndə] ADJ

na·ge·noeg [naɣənux] ADV

le·gen·de <legende|n, legende|s> [ləɣɛndə] SUBST f

1. legende rel.:

2. legende (sage, sprookje):

3. legende ((land)kaart):

na·ge·noemd [naɣənumt] ADJ

na·ge·ven [naɣevə(n)] VERB alleen inf.

1. nageven:

2. nageven (van iem vertellen):

na·gel <nagel|s, nagel|en> [naɣəl] SUBST m

ben·de <bende|n, bende|s> [bɛndə] SUBST f

1. bende (rommel):

2. bende ugs (groot aantal):

3. bende:

len·de <lende|n, lende|nen> [lɛndə] SUBST f

1. lende (deel van de rug):

2. lende:

tien·de1 [tində] ADJ

zien·de [zində] ADJ

be·ken·de <bekende|n> [bəkɛndə] SUBST m en f

el·len·de [ɛlɛndə] SUBST f geen Pl

1. ellende (rampzalige toestand, ervaring):

2. ellende:

ze·ven·de1 [zevəndə] ADJ

kna·gen <knaagde, h. geknaagd> [knaɣə(n)] VERB intr

1. knagen (bijten):

2. knagen (onaangename gewaarwording):

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

ne·gen·de¹ [neɣəndə] ADJ

tien·de¹ [tində] ADJ

ze·ven·de¹ [zevəndə] ADJ