Niederländisch » Deutsch

or·den·te·lijk <ordentelijke, ordentelijker, ordentelijkst> [ɔrdɛntələk] ADJ

2. ordentelijk (billijk):

or·de·nen <ordende, h. geordend> [ɔrdənə(n)] VERB trans

3. ordenen (netjes opknappen):

or·de·ning <ordening|en> [ɔrdənɪŋ] SUBST f

3. ordening (het geordend-zijn):

or·de·lijk <ordelijke, ordelijker, ordelijkst> [ɔrdələk] ADJ

1. ordelijk (gerangschikt):

toe·jui·chen <juichte toe, h. toegejuicht> [tujœyxə(n)] VERB trans

1. toejuichen (juichend toeroepen):

2. toejuichen (goedkeuren):

brun·chen <brunchte, h. gebruncht> [brʏnʃə(n)] VERB intr

aan·la·chen <lachte aan, h. aangelachen> [anlɑxə(n)] VERB intr

uit·la·chen1 <lachte uit, i. uitgelachen> [œytlɑxə(n)] VERB intr (ten einde lachen)

toe·la·chen <lachte toe, h. toegelachen> [tulɑxə(n)] VERB trans

1. toelachen (lachend aankijken):

zulachen +Dat
anlachen +Akk

2. toelachen form (gunstig gestemd zijn):

gewogen sein +Dat

dood·la·chen <lachte zich dood, h. zich doodgelachen> [dotlɑxə(n)] VERB wk ww

doodlachen zich doodlachen:

noor·der·licht [nordərlɪxt] SUBST nt geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski