Niederländisch » Deutsch

Niederländisch)

pi·loot: Nomen
klo·te: Adjektiv und Adverb
pi·ste: Nomen
pi·vot: Nomen
pi·las·ter: Nomen
epi·loog: Nomen
pien·ter: Adjektiv und Adverb
pi·laar: Nomen
quo·te: Nomen
pil: Nomen
lo·ten: Verb
pils: Nomen
flo·ten: Verb
klo·ten: Verb
slo·ten: Verb
pit·ten: Verb

Meintest du vielleicht: pivot , piste , klote , piloot , pilaster , pienter , epiloog , pitten , sloten , kloten , floten , pils , loten , pil , quote und pilaar

pi·loot <piloten> [pilot] SUBST m

1. piloot (vlieger):

piloot

Pilot m

de automatische piloot

der Autopilot

de eerste piloot

der Flugkapitän

tweede piloot

Kopilot m

2. piloot (jekker):

piloot

Drillichjacke f

klo·te [klotə] ADJ präd vulg

klote

lausig

klote

mies

klote

beschissen vulg

klote

Mist präd

klote

Mist- attr

dat is zwaar klote

das ist großer Mist

dat is zwaar klote

das ist große Scheiße

pi·ste <piste|s, piste|n> [pistə] SUBST f

piste

Piste f

pi·vot [pivo] SUBST m geen Pl

1. pivot SPORT (aanvaller):

pivot

Pivot m

pivot

Centerspieler m

2. pivot SPORT (het pivoteren):

pivot

Pivotieren nt

pi·las·ter <pilaster|s> [pilɑstər] SUBST m

pilaster

Pilaster m

pilaster

Wandpfeiler m

epi·loog <epi|logen> [epilox] SUBST m

epiloog

Epilog m

pien·ter <pientere, pienterder, pienterst> [pintər] ADJ

pienter

aufgeweckt

pienter

pfiffig

pi·laar <pi|laren> [pilar] SUBST m

pilaar

Pfeiler m

pilaar

Säule f

quo·te <quote|n> [kwot] SUBST f (aandeel)

quote

Quote f

pil <pil|len> [pɪl] SUBST f

1. pil (geneesmiddel; anticonceptiepil):

pil

Pille f

een bittere pil übtr

eine bittere Pille

de pil slikken

die Pille nehmen

de pil vergulden übtr

die bittere Pille versüßen

2. pil (boek):

pil

Wälzer m

3. pil (boterham):

pil

Butterbrot nt

lo·ten¹ <lootte, h. geloot> [lotə(n)] VERB intr (iets door het lot laten beschikken)

loten

losen

om iets loten

um etw losen

pils² [pɪls] SUBST nt of m geen Pl (biermerk)

pils

Pils nt

flo·ten VERB

floten 3. Pers Pl Imperf van fluiten¹, fluiten²

Siehe auch: fluiten , fluiten

flui·ten² <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VERB intr

flui·ten¹ <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VERB trans

1. fluiten (geluid voortbrengen):

fluiten

pfeifen

zijn hondje fluiten

(nach) seinem Hund pfeifen

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):

fluiten

pfeifen

klo·ten <klootte, h. gekloot> [klotə(n)] VERB intr (prutsen)

kloten

(herum)pfuschen

kloten

(herum)murksen

slo·ten VERB

sloten 3. Pers Pl Imperf van sluiten¹, sluiten²

Siehe auch: sluiten , sluiten

slui·ten² <sloot, h./i. gesloten> [slœytə(n)] VERB intr

1. sluiten (dichtgaan):

sluiten

(sich) schließen

sluiten

zugehen ugs

de armband sluit niet meer

das Armband schließt nicht mehr

automatisch sluitende deuren

automatisch schließende Türen

het museum sluit 's winters al om drie uur ook ugs

das Museum macht im Winter schon um drei zu

2. sluiten (aansluiten):

sluiten

schließen

de vensters sluiten niet goed

die Fenster schließen nicht richtig

3. sluiten:

sluiten (goed geheel vormen: betoog)

schlüssig sein

sluiten (goed geheel vormen: meerdere zaken)

(an)schließen an +Akk

die redenering sluit niet

diese Argumentation ist nicht schlüssig

4. sluiten (afsluiten, als einduitkomst hebben):

sluiten

schließen

voor het sluiten van de beurs

vor Börsenschluss

5. sluiten (gelijke eindcijfers aan debet- en creditzijde vertonen):

sluiten

stimmen

een sluitende begroting

ein ausgeglichener Etat

de kas sluit

die Kasse stimmt

uw rekening sluit niet

Ihr Konto ist nicht ausgeglichen

de begroting sluitend maken

den Etat ausgleichen

slui·ten¹ <sloot, h. gesloten> [slœytə(n)] VERB trans

1. sluiten (dichtmaken):

sluiten

schließen

sluiten

zumachen ugs

met gesloten beurzen onderhandelen

über ein Tauschgeschäft verhandeln

in een gesloten enveloppe

in einem verschlossenen Briefumschlag

de mond sluiten

den Mund zumachen

de ogen sluiten

die Augen schließen

de oren/ogen voor iets sluiten

die Ohren/Augen vor etw Dat verschließen

een zaak/een fabriek sluiten

ein Geschäft/eine Fabrik schließen

deze deur sluit zichzelf

diese Tür schließt (sich) von selbst

2. sluiten (opbergen, wegsluiten):

sluiten

schließen

geld in een brief sluiten

einem Brief Geld beischließen

iem in zijn armen sluiten

jdn in die Arme schließen

3. sluiten (buiten-, uitsluiten):

sluiten

aussperren

iem buiten de deur sluiten

jdn aussperren

4. sluiten (plaatsen zonder tussenruimte):

sluiten

schließen

5. sluiten (aangaan):

sluiten

schließen

een huwelijk sluiten

eine Ehe schließen

een lening sluiten

eine Anleihe machen [o. aufnehmen]

vrede/vriendschap sluiten

Frieden/Freundschaft schließen

6. sluiten (beëindigen):

sluiten

(ab)schließen

de stoet sluiten

den Umzug abschließen

7. sluiten:

de gesloten jacht (verbieden)

die Schonzeit

8. sluiten econ. (opmaken):

sluiten

schließen

de boeken sluiten

die Bücher abschließen

pit·ten¹ <pitte, h. gepit> [pɪtə(n)] VERB intr ugs (slapen)

pitten

pennen

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „pilote“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

pi·loot <piloten> [pilot] SUBST m

1. piloot (vlieger):

2. piloot (jekker):

klo·te [klotə] ADJ präd vulg

pi·ste <piste|s, piste|n> [pistə] SUBST f

pi·vot [pivo] SUBST m geen Pl

1. pivot SPORT (aanvaller):

2. pivot SPORT (het pivoteren):

pi·las·ter <pilaster|s> [pilɑstər] SUBST m

epi·loog <epi|logen> [epilox] SUBST m

pien·ter <pientere, pienterder, pienterst> [pintər] ADJ

pi·laar <pi|laren> [pilar] SUBST m

quo·te <quote|n> [kwot] SUBST f (aandeel)

pil <pil|len> [pɪl] SUBST f

1. pil (geneesmiddel; anticonceptiepil):

2. pil (boek):

3. pil (boterham):

lo·ten1 <lootte, h. geloot> [lotə(n)] VERB intr (iets door het lot laten beschikken)

pils2 [pɪls] SUBST nt of m geen Pl (biermerk)

flo·ten VERB

floten 3. Pers Pl Imperf van fluiten¹, fluiten²

Siehe auch: fluiten , fluiten

flui·ten2 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VERB intr

1. fluiten (op een fluitje blazen):

2. fluiten (fluitinstrument bespelen):

3. fluiten (geluid van een fluit voortbrengen):

flui·ten1 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VERB trans

1. fluiten (geluid voortbrengen):

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):

klo·ten <klootte, h. gekloot> [klotə(n)] VERB intr (prutsen)

slo·ten VERB

sloten 3. Pers Pl Imperf van sluiten¹, sluiten²

Siehe auch: sluiten , sluiten

slui·ten2 <sloot, h./i. gesloten> [slœytə(n)] VERB intr

1. sluiten (dichtgaan):

2. sluiten (aansluiten):

3. sluiten:

4. sluiten (afsluiten, als einduitkomst hebben):

5. sluiten (gelijke eindcijfers aan debet- en creditzijde vertonen):

slui·ten1 <sloot, h. gesloten> [slœytə(n)] VERB trans

1. sluiten (dichtmaken):

2. sluiten (opbergen, wegsluiten):

3. sluiten (buiten-, uitsluiten):

4. sluiten (plaatsen zonder tussenruimte):

5. sluiten (aangaan):

6. sluiten (beëindigen):

7. sluiten:

8. sluiten econ. (opmaken):

pit·ten1 <pitte, h. gepit> [pɪtə(n)] VERB intr ugs (slapen)

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

lo·ten¹ <lootte, h. geloot> [lotə(n)] VERB intr (iets door het lot laten beschikken)

pils² [pɪls] SUBST nt of m geen Pl (biermerk)

flui·ten² <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VERB intr

flui·ten¹ <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VERB trans

slui·ten² <sloot, h./i. gesloten> [slœytə(n)] VERB intr

slui·ten¹ <sloot, h. gesloten> [slœytə(n)] VERB trans

pit·ten¹ <pitte, h. gepit> [pɪtə(n)] VERB intr ugs (slapen)