Niederländisch » Deutsch

rich·ten2 <richtte, h. gericht> [rɪxtə(n)] VERB intr

mach·ti·gen <machtigde, h. gemachtigd> [mɑxtəɣə(n)] VERB trans

be·zich·ti·gen <bezichtigde, h. bezichtigd> [bəzɪxtəɣə(n)] VERB trans

richt·prijs <richt|prijzen> [rɪxtprɛis] SUBST m

1. richtprijs (kostendekkende vraagprijs):

2. richtprijs (geadviseerde prijs):

richt·snoer <richtsnoer|en> [rɪxtsnur] SUBST nt

1. richtsnoer (lijn om in een rechte lijn te blijven):

richtsnoer ook übtr

be·krach·ti·gen <bekrachtigde, h. bekrachtigd> [bəkrɑxtəɣə(n)] VERB trans

1. bekrachtigen (officieel erkennen):

2. bekrachtigen (bevestigen):

rich·ting·wij·zer SUBST m

richtingwijzer → richtingaanwijzer

Siehe auch: richtingaanwijzer

rich·ting·aan·wij·zer <richtingaanwijzer|s> [rɪxtɪŋanwɛizər] SUBST m

richt·lijn <richtlijn|en> [rɪxtlɛin] SUBST f

2. richtlijn jur.:

3. richtlijn (grond-, metselwerk):

richtlijn ook übtr

richt·lood <richt|loden> [rɪxtlot] SUBST nt

spich·tig <spichtige, spichtiger, spichtigst> [spɪxtəx] ADJ

2. spichtig (smal en puntig):

ri·chel <richel|s> [rɪxəl] SUBST f

2. richel (platte lat):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski