Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „scheurden“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

scheu·ren: Verb
schei·den: Verb
schel·den: Verb
schen·den: Verb
scheid·den: Verb
scher·men: Verb
scher·pen: Verb
scheu·ring: Nomen
scheid·de: Verb
schel·len: Verb
schen·ken: Verb
schep·pen: Verb
scheur·ka·len·der: Nomen
ver·scheurd·heid: Nomen

Meintest du vielleicht: scheuren , scherpen , schermen , scheidden , schenden , schelden , scheiden , scheppen , schenken , schellen , scheidde , scheuring , verscheurdheid und scheurkalender

scheu·ren¹ <scheurde, i. gescheurd> [sxørə(n)] VERB intr

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

scheiden

sich (ab)lösen

de bast scheidde zich van de boom

die Rinde löste sich vom Baum (ab)

2. scheiden (uiteengaan):

scheiden

sich scheiden

scheiden

sich trennen

hier scheiden zich de lijnen/onze wegen

hier trennen sich die Linien/unsere Wege

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB intr

1. schelden (tieren):

schelden

schimpfen

schelden

keifen abw

schelden

zetern abw

schelden als een viswijf

schimpfen wie ein Rohrspatz

op iem schelden

auf [o. über] jdn schimpfen

schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer)

Schimpfen tut nicht weh

2. schelden (knorren):

schelden

keifen abw

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VERB trans

1. schenden (schade berokkenen):

schenden

verletzen

de geschonden lichamen van de gevangenen

die verletzten Körper der Gefangenen

2. schenden (onteren):

schenden

schänden form

schenden

entehren form

3. schenden (beschadigen):

schenden

beschädigen

schenden

verunstalten

een geschonden exemplaar

ein beschädigtes [o. schadhaftes] Exemplar

een van de pokken geschonden gezicht

ein blatternarbiges Gesicht

4. schenden (ontwijden):

schenden

schänden

schenden

entweihen

graven schenden

Gräber schänden

5. schenden:

schenden (verbreken)

verletzen

schenden (niet nakomen)

brechen

zijn eed schenden

seinen Eid verletzen [o. brechen]

de mensenrechten schenden

die Menschenrechte verletzen

scheid·den VERB

scheidden 3. Pers Pl Imperf van scheiden¹, scheiden², scheiden³

Siehe auch: scheiden , scheiden , scheiden

schei·den³ <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB trans

1. scheiden:

scheiden (samenzijn, verbinding tegengaan)

trennen

scheiden (van elkaar)

scheiden

een kamer door schotten in tweeën scheiden

ein Zimmer mit Trennwänden teilen

een brede gracht scheidde ons van het kasteel

ein breiter Graben trennte uns von dem Schloss

2. scheiden:

scheiden (samenzijn, eenheid verbreken)

trennen

scheiden (van elkaar)

scheiden

een boedel scheiden

einen Besitz aufteilen

een boedel scheiden jur.

einen Besitz auseinandersetzen fachspr

dooier en eiwit scheiden

das Eigelb vom Eiweiß trennen

het haar/de haren scheiden

das Haar/die Haare scheiteln

twee vechtenden scheiden

zwei Kämpfende auseinanderbringen [o. trennen]

3. scheiden (echtscheiding uitspreken):

scheiden

scheiden

zich laten scheiden

sich scheiden lassen

hij leeft van zijn vrouw gescheiden

er lebt von seiner Frau getrennt

gescheiden van tafel en bed

von Tisch und Bett getrennt

een gescheiden vrouw

eine geschiedene Frau

4. scheiden (afzonderen):

scheiden

trennen

scheiden scheik.

scheiden

scheiden foto., nat.

auflösen

huisvuil scheiden

Müll trennen

5. scheiden (onderscheid maken tussen):

scheiden

trennen

die begrippen zijn niet scherp van elkaar te scheiden

die Begriffe lassen sich nicht klar (voneinander) trennen

schei·den² <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB intr

1. scheiden (niet langer samen gaan):

scheiden

sich scheiden

scheiden

sich trennen

hier scheiden de geesten übtr

da scheiden sich die Geister

hier scheiden onze wegen

hier trennen sich unsere Wege

2. scheiden (huwelijk):

scheiden

sich scheiden

scheiden

sich trennen

zij gaan scheiden

sie wollen sich scheiden lassen

3. scheiden (zich losmaken):

scheiden

sich trennen

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

scheiden

sich (ab)lösen

de bast scheidde zich van de boom

die Rinde löste sich vom Baum (ab)

2. scheiden (uiteengaan):

scheiden

sich scheiden

scheiden

sich trennen

hier scheiden zich de lijnen/onze wegen

hier trennen sich die Linien/unsere Wege

scher·men <schermde, h. geschermd> [sxɛrmə(n)] VERB intr

1. schermen SPORT:

schermen

fechten

schermen met [o. op ] de sabel

mit dem Säbel fechten

2. schermen (zwaaien):

schermen

(herum)fuchteln

3. schermen (redeneren zonder grondslag):

schermen

schwadronieren

met iets schermen

von etw schwadronieren

met woorden schermen

große Worte in den Mund nehmen

scher·pen <scherpte, h. gescherpt> [sxɛrpə(n)] VERB trans

1. scherpen:

scherpen (slijpen)

schärfen

scherpen (met slijpsteen)

schleifen

scherpen (met slijpsteen)

wetzen

scherpen (potlood)

spitzen

de kat scherpt haar nagels

die Katze schärft ihre Krallen

2. scherpen übtr:

scherpen

schärfen

3. scherpen (ruw maken):

scherpen

aufrauen

scheu·ring <scheuring|en> [sxørɪŋ] SUBST f

scheuring

Spaltung f

de scheuring in de partij

die Spaltung der Partei

scheid·de VERB

scheidde 3. Pers Sg Imperf van scheiden¹, scheiden², scheiden³

Siehe auch: scheiden , scheiden , scheiden

schei·den³ <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB trans

1. scheiden:

scheiden (samenzijn, verbinding tegengaan)

trennen

scheiden (van elkaar)

scheiden

een kamer door schotten in tweeën scheiden

ein Zimmer mit Trennwänden teilen

een brede gracht scheidde ons van het kasteel

ein breiter Graben trennte uns von dem Schloss

2. scheiden:

scheiden (samenzijn, eenheid verbreken)

trennen

scheiden (van elkaar)

scheiden

een boedel scheiden

einen Besitz aufteilen

een boedel scheiden jur.

einen Besitz auseinandersetzen fachspr

dooier en eiwit scheiden

das Eigelb vom Eiweiß trennen

het haar/de haren scheiden

das Haar/die Haare scheiteln

twee vechtenden scheiden

zwei Kämpfende auseinanderbringen [o. trennen]

3. scheiden (echtscheiding uitspreken):

scheiden

scheiden

zich laten scheiden

sich scheiden lassen

hij leeft van zijn vrouw gescheiden

er lebt von seiner Frau getrennt

gescheiden van tafel en bed

von Tisch und Bett getrennt

een gescheiden vrouw

eine geschiedene Frau

4. scheiden (afzonderen):

scheiden

trennen

scheiden scheik.

scheiden

scheiden foto., nat.

auflösen

huisvuil scheiden

Müll trennen

5. scheiden (onderscheid maken tussen):

scheiden

trennen

die begrippen zijn niet scherp van elkaar te scheiden

die Begriffe lassen sich nicht klar (voneinander) trennen

schei·den² <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB intr

1. scheiden (niet langer samen gaan):

scheiden

sich scheiden

scheiden

sich trennen

hier scheiden de geesten übtr

da scheiden sich die Geister

hier scheiden onze wegen

hier trennen sich unsere Wege

2. scheiden (huwelijk):

scheiden

sich scheiden

scheiden

sich trennen

zij gaan scheiden

sie wollen sich scheiden lassen

3. scheiden (zich losmaken):

scheiden

sich trennen

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

scheiden

sich (ab)lösen

de bast scheidde zich van de boom

die Rinde löste sich vom Baum (ab)

2. scheiden (uiteengaan):

scheiden

sich scheiden

scheiden

sich trennen

hier scheiden zich de lijnen/onze wegen

hier trennen sich die Linien/unsere Wege

schel·len¹ <schelde, h. gescheld> [sxɛlə(n)] VERB intr (aan een schel trekken)

schellen

schellen

schellen

läuten

schellen

klingeln

om iets schellen

nach etw klingeln

om iem schellen

(nach) jdm klingeln

schen·ken <schonk, h. geschonken> [sxɛŋkə(n)] VERB trans

1. schenken (uitgieten):

schenken

schenken in +Akk

schenken

(ein)gießen

schenken

einschenken

melk in bekers schenken

Milch in Becher schenken [o. gießen]

2. schenken (slijten):

schenken

ausschenken

schenken

verkaufen

hier wordt geen alcohol geschonken

hier werden keine alkoholischen Getränke ausgeschenkt [o. verkauft]

3. schenken (serveren):

schenken

ausschenken

schenken

reichen

schenken

servieren

4. schenken:

schenken (cadeau geven)

schenken

schenken (cadeau geven)

spenden

schenken (bij het kerstfeest)

bescheren

schenken (bijv. grote bedragen)

stiften

geld schenken

Geld spenden

iem kinderen schenken

jdm Kinder schenken [o. gebären]

5. schenken (verlenen):

schenken

schenken

iem geloof schenken

jdm Glauben schenken

6. schenken (van een verplichting ontslaan):

schenken

schenken

de details schenk ik u

die Einzelheiten schenke ich Ihnen

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] VERB trans

scheppen (creëren, vormen)

schaffen

scheppen (allgemeen)

hervorbringen

scheppen (allgemeen)

erschaffen form

God schiep de hemel en de aarde

Gott schuf Himmel und Erde

de scheppende macht

die Schöpferkraft

de mogelijkheid tot iets scheppen

die Möglichkeit zu etw schaffen

scheppende verbeeldingskracht

schöpferische Fantasie f

niet voor het geluk geschapen zijn übtr

nicht für das Glück geschaffen sein

werkgelegenheid scheppen

Arbeitsplätze schaffen

scheur·ka·len·der <scheurkalender|s> [sxørkalɛndər] SUBST m

scheurkalender

Abreißkalender m

ver·scheurd·heid [vərsxørthɛit] SUBST f geen Pl

verscheurdheid

Zerrissenheit f

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „scheurden“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

scheu·ren1 <scheurde, i. gescheurd> [sxørə(n)] VERB intr

1. scheuren:

2. scheuren (hard rijden):

3. scheuren übtr:

schei·den1 <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

2. scheiden (uiteengaan):

schel·den1 <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB intr

1. schelden (tieren):

2. schelden (knorren):

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VERB trans

1. schenden (schade berokkenen):

2. schenden (onteren):

3. schenden (beschadigen):

4. schenden (ontwijden):

5. schenden:

scheid·den VERB

scheidden 3. Pers Pl Imperf van scheiden¹, scheiden², scheiden³

Siehe auch: scheiden , scheiden , scheiden

schei·den3 <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB trans

1. scheiden:

2. scheiden:

3. scheiden (echtscheiding uitspreken):

4. scheiden (afzonderen):

5. scheiden (onderscheid maken tussen):

schei·den2 <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB intr

1. scheiden (niet langer samen gaan):

2. scheiden (huwelijk):

3. scheiden (zich losmaken):

schei·den1 <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

2. scheiden (uiteengaan):

scher·men <schermde, h. geschermd> [sxɛrmə(n)] VERB intr

1. schermen SPORT:

2. schermen (zwaaien):

3. schermen (redeneren zonder grondslag):

scher·pen <scherpte, h. gescherpt> [sxɛrpə(n)] VERB trans

1. scherpen:

2. scherpen übtr:

3. scherpen (ruw maken):

scheu·ring <scheuring|en> [sxørɪŋ] SUBST f

scheid·de VERB

scheidde 3. Pers Sg Imperf van scheiden¹, scheiden², scheiden³

Siehe auch: scheiden , scheiden , scheiden

schei·den3 <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB trans

1. scheiden:

2. scheiden:

3. scheiden (echtscheiding uitspreken):

4. scheiden (afzonderen):

5. scheiden (onderscheid maken tussen):

schei·den2 <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB intr

1. scheiden (niet langer samen gaan):

2. scheiden (huwelijk):

3. scheiden (zich losmaken):

schei·den1 <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

2. scheiden (uiteengaan):

schel·len1 <schelde, h. gescheld> [sxɛlə(n)] VERB intr (aan een schel trekken)

schen·ken <schonk, h. geschonken> [sxɛŋkə(n)] VERB trans

1. schenken (uitgieten):

2. schenken (slijten):

3. schenken (serveren):

4. schenken:

5. schenken (verlenen):

6. schenken (van een verplichting ontslaan):

schep·pen1 <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] VERB trans

scheur·ka·len·der <scheurkalender|s> [sxørkalɛndər] SUBST m

ver·scheurd·heid [vərsxørthɛit] SUBST f geen Pl

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

scheu·ren¹ <scheurde, i. gescheurd> [sxørə(n)] VERB intr

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB intr

schei·den³ <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB trans

schei·den² <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB intr

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

schei·den³ <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB trans

schei·den² <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB intr

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

schel·len¹ <schelde, h. gescheld> [sxɛlə(n)] VERB intr (aan een schel trekken)

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] VERB trans