Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „stijd“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

strijd: Nomen
stijf: Adjektiv und Adverb
stijl: Nomen
ijs·tijd: Nomen
al·tijd: Adverb

Meintest du vielleicht: strijd , stijl , stijf , ijstijd und altijd

strijd [strɛit] SUBST m geen Pl

1. strijd:

strijd (gevecht)

Kampf m

strijd (kort)

Gefecht nt

de strijd aanbinden (tegen)

den Kampf aufnehmen (gegen)

de strijd gestreden hebben

den Kampf ausgefochten haben

gewapende strijd

bewaffnete(r) Kampf m

troepen in de strijd werpen

Truppen mobilisieren

strijd leveren

de strijd om het bestaan

der Kampf ums Dasein

ten strijde trekken (tegen)

in den Kampf ziehen (gegen)

strijd voeren

einen Kampf führen

2. strijd:

strijd (onenigheid)

Streit m

strijd (heftig)

Auseinandersetzung f

daar is strijd over

das ist strittig

3. strijd (tweestrijd):

Kampf m

de beslissing heeft haar veel strijd gekost

die Entscheidung hat sie manchen Kampf gekostet

na innerlijke strijd tot een beslissing komen

sich zu einem Entschluss durchringen

4. strijd (wedstrijd):

Kampf m

de strijd om het kampioenschap

der Meisterschaftskampf

als overwinnaar uit de strijd komen

den Sieg davontragen

als overwinnaar uit de strijd komen

als Sieger aus dem Kampf hervorgehen

5. strijd (tegenspraak):

in strijd met de wet

in strijd met de wet

in strijd met het fatsoen

gegen allen Anstand

handelen in strijd met de goede orde

gegen die Ordnung verstoßen

in strijd met het gezond verstand handelen

gegen dem gesunden Menschenverstand handeln

zijn woorden zijn in strijd met zijn daden

seine Worte widersprechen seinen Taten

stijf <stijve, stijver, stijfst> [stɛif] ADJ

1. stijf (niet soepel):

steif

stijf lopen

iem stijf schelden [o. vloeken ] übtr

jdn heftig beschimpfen

iem stijf schelden [o. vloeken ] ugs

jdm mächtig (be)schimpfen

stijve spieren

steife Muskeln Pl

stijf op zijn stuk staan übtr

den Nacken steifhalten

stijf van de kou/van angst

starr vor Kälte/Angst

2. stijf (goed samenhangend):

steif

fest

eiwit stijf kloppen

Eiweiß steifschlagen

de pudding stijf laten worden

den Pudding fest werden lassen

3. stijf (bolstaand):

fest

prall

straff gespannt

stijf staan van het vuil

vor [o. von] Schmutz starren

stijf staan van de fouten übtr

wimmeln von Fehlern

hij staat stijf van de doping

er ist mit Doping voll gepumpt

4. stijf übtr (houterig):

steif

iets stijf en strak staande houden übtr

etw steif und fest behaupten

5. stijf:

stijf (niet hartelijk)

steif

stijf (allgemeen)

een stijve vent

ein steifer [o. hölzerner] Bursche

6. stijf:

stijf (krachtig)

steif

stijf (allgemeen)

zij hield het pak stijf vast

sie hielt das Paket fest in den Händen

7. stijf (strak):

een touw stijf spannen

ein Tau straff spannen

stijl <stijl|en> [stɛil] SUBST m

1. stijl (paal):

Pfosten m

de stijl van de deur

der Türpfosten

2. stijl (spijl):

3. stijl (schrijfwijze; vormgeving; handelwijze):

Stil m

dat is geen stijl!

das ist doch keine Art!

een heldere stijl

ein klarer Stil

de stijl van Rembrandt

Rembrandts Stil

de romaanse stijl

der romanische Stil

ijs·tijd <ijstijd|en> [ɛistɛit] SUBST m

Eiszeit f

al·tijd [ɑltɛit] ADV

immer

eens (en) voor altijd

ein für alle Mal

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski