Niederländisch » Deutsch

stort·vloed <stortvloed|en> [stɔrtflut] SUBST m

1. stortvloed (vloedstroom):

storm·vloed <stormvloed|en> [stɔrmvlut] SUBST m

stort·ko·ker <stortkoker|s> [stɔrtkokər] SUBST m (voor afval in flat)

poot·goed [potxut] SUBST nt geen Pl

stort·re·gen <stortregen|s> [stɔrtreɣə(n)] SUBST m

stort·re·ge·nen <stortregende, h. gestortregend> [stɔrtreɣənə(n)] VERB unpers ww

stort·bak <stortbak|ken> [stɔrdbɑk] SUBST m

1. stortbak (een wc):

2. stortbak (bak waarin iets gestort wordt):

stort·bui <stortbui|en> [stɔrdbœy] SUBST f

stor·ting <storting|en> [stɔrtɪŋ] SUBST f

1. storting (het afdragen van geld):

2. storting (neerwerpen: zand, afval enz.):

Kippen nt

vast·goed [vɑstxut] SUBST nt geen Pl

plant·goed [plɑntxut] SUBST nt geen Pl

storm·loop <storm|lopen> [stɔrmlop] SUBST m

1. stormloop (het stormlopen):

Sturm m

dood·goed [dotxut] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski