Niederländisch » Deutsch

to·nen2 <toonde, h. getoond> [tonə(n)] VERB trans

tien·de1 [tində] ADJ

to·ner <toner|s> [tonər] SUBST m

to·neel <to|nelen> [tonel] SUBST nt

2. toneel theat. (deel van een bedrijf):

Szene f

5. toneel (plaats waar iets voorvalt):

7. toneel (spel):

Theater nt kein Pl

ton·na·ge <tonnage|s> [tɔnaʒə] SUBST f

1. tonnage (grootte, inhoud van een schip):

2. tonnage (scheepsruimte):

ro·ton·de <rotonde|n, rotonde|s> [rotɔndə] SUBST f

2. rotonde (rond gebouw):

ne·gen·de1 [neɣəndə] ADJ

ben·de <bende|n, bende|s> [bɛndə] SUBST f

1. bende (rommel):

Chaos nt

2. bende ugs (groot aantal):

Haufen m

len·de <lende|n, lende|nen> [lɛndə] SUBST f

1. lende (deel van de rug):

Lende f

2. lende:

Lende f

zien·de [zində] ADJ

toon·der <toonder|s> [tondər] SUBST m

be·ken·de <bekende|n> [bəkɛndə] SUBST m en f

Bekannte(r) f(m)

le·gen·de <legende|n, legende|s> [ləɣɛndə] SUBST f

1. legende rel.:

2. legende (sage, sprookje):

3. legende ((land)kaart):

ron·de <ronde|n, ronde|s> [rɔndə] SUBST f

2. ronde (deel van een wedstrijd):

Runde f
Gang m

3. ronde (rondje):

Runde f
Lage f

son·de <sonde|s> [sɔndə] SUBST f

zon·de <zonde|n> [zɔndə] SUBST f

1. zonde (overtreding van goddelijke, zedelijke wetten):

Sünde f

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski