Niederländisch » Deutsch

treu·ren <treurde, h. getreurd> [trørə(n)] VERB intr

1. treuren (bedrukt zijn):

tre·den1 <trad, h. getreden> [tredə(n)] VERB trans

1. treden (overtreden):

2. treden (de voet zetten op):

treu·zel SUBST f

treuzel → treuzelaar

Siehe auch: treuzelaar

treu·ze·laar <treuzelaar|s> [trøzəlar] SUBST m

tref·fen1 [trɛfə(n)] SUBST nt geen Pl

1. treffen (gevecht):

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

Treffen nt

3. treffen SPORT (wedstrijd):

Treffen nt

trek·pen <trekpen|nen> [trɛkpɛn] SUBST f

trek·ken1 <trok, h. getrokken> [trɛkə(n)] VERB trans

3. trekken (slepen):

7. trekken (als zijn deel ontvangen):

tre·de <trede|n> [tredə] SUBST f

2. trede (opstapje, treeplank):

Tritt m

3. trede (stap):

4. trede (hefboom):

Tritt m

tro·nen1 <troonde, h. getroond> [tronə(n)] VERB trans

tro·pen [tropə(n)] SUBST Pl

tra·nen <traande, h. getraand> [tranə(n)] VERB intr

1. tranen (traanvocht afscheiden):

2. tranen (druppels afscheiden):

treu·rig <treurige, treuriger, treurigst> [trørəx] ADJ

2. treurig (droefheid veroorzakend):

tref·fer <treffer|s> [trɛfər] SUBST m

trek·ker <trekker|s> [trɛkər] SUBST m

1. trekker (iem op trektocht):

2. trekker (in samenstelling; iem die een uitkering trekt):

3. trekker fin. (iem die een wissel afgeeft):

Trassant m fachspr

4. trekker (trekvogel):

5. trekker (ketting aan een stortbak):

Leine f
Kette f

7. trekker (vrachtwagen):

8. trekker (tractor):

9. trekker med. (trekpleister):

10. trekker (rubber veger):

trai·nen3 [trenə(n)]

trainen [[o. trɛːnə(n)]] trainde zich, h. zich getraind VERB wk ww zich trainen:

trap·pen1 <trapte, h. getrapt> [trɑpə(n)] VERB trans (schoppen)

traw·len <trawlde, h. getrawld> [trɔːlə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski