Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „untere“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

ont·eren: Verb
en·te·ren: Verb
in·te·ren: Verb
pun·ter: Nomen
en·ter: Nomen
in·tern: Adjektiv und Adverb
jon·ge·re: Nomen
min·de·re: Nomen
coun·ter: Nomen

Meintest du vielleicht: interen , enteren , onteren , intern , enter , punter , counter , mindere und jongere

ont·eren <onteerde, h. onteerd> [ɔnterə(n)] VERB trans

1. onteren (te schande maken):

onteren

entehren

2. onteren (schenden):

onteren

schänden

en·te·ren <enterde, h. geënterd> [ɛntərə(n)] VERB trans scheepv.

enteren

entern

in·te·ren <teerde in, h. ingeteerd> [ɪnterə(n)] VERB trans

interen

verbrauchen

interen (verminderen)

sich verringern

zij teert in op haar spaargeld

sie zehrt von ihren Ersparnissen

pun·ter <punter|s> [pʏntər] SUBST m (open vaartuig)

punter

Stechkahn m

en·ter <enter|s> [ɛntər] SUBST m

enter

Enter m nordd

enter

einjährige(s) Fohlen nt

enter

einjährige(s) Kalb nt

in·tern [ɪntɛrn] ADJ

1. intern (inwonend):

intern

einwohnend

2. intern (een staat, organisatie):

intern

intern

intern

innere(r, s)

interne aangelegenheden

innere Angelegenheiten Pl

een intern telefoongesprek

ein internes Telefongespräch

3. intern (het lichaam):

intern

intern

intern

innere(r, s)

interne geneeskunde

innere Medizin

jon·ge·re <jongere|n> [jɔŋərə] SUBST m en f

jongere

Jugendliche(r) m

werkende jongeren

berufstätige Jugendliche Pl

min·de·re <mindere|n> [mɪndərə] SUBST m en f

1. mindere (ondergeschikte):

mindere

Untergebene(r) f(m)

2. mindere gesch.:

mindere

Mannschaften Pl

3. mindere (minder bekwame):

mindere

Unterlegene(r) f(m)

hij bleek op alle punten haar mindere te zijn

er war ihr in jeder Hinsicht unterlegen

coun·ter <counter|s> [kɑuntər] SUBST m

counter

Konter m

counter (boksen)

Konterschlag m

counter (worstelen)

Kontergriff m

counter (balsport)

Konterangriff m

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „untere“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ont·eren <onteerde, h. onteerd> [ɔnterə(n)] VERB trans

1. onteren (te schande maken):

2. onteren (schenden):

en·te·ren <enterde, h. geënterd> [ɛntərə(n)] VERB trans scheepv.

in·te·ren <teerde in, h. ingeteerd> [ɪnterə(n)] VERB trans

pun·ter <punter|s> [pʏntər] SUBST m (open vaartuig)

en·ter <enter|s> [ɛntər] SUBST m

in·tern [ɪntɛrn] ADJ

1. intern (inwonend):

2. intern (een staat, organisatie):

3. intern (het lichaam):

jon·ge·re <jongere|n> [jɔŋərə] SUBST m en f

min·de·re <mindere|n> [mɪndərə] SUBST m en f

1. mindere (ondergeschikte):

2. mindere gesch.:

3. mindere (minder bekwame):

coun·ter <counter|s> [kɑuntər] SUBST m

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf