Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „vaar“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

vaas: Nomen
vaag: Adjektiv und Adverb
vaak: Adverb
vaal: Adjektiv und Adverb
vaan: Nomen
vaat: Nomen
aar: Nomen
raar: Adjektiv und Adverb
baar: Adjektiv und Adverb
daar: Konjunktion
gaar: Adjektiv und Adverb
haar: Nomen
maar: Adverb
naar: Adjektiv und Adverb

Meintest du vielleicht: naar , maar , haar , gaar , daar , baar , raar , aar , vaat , vaan , vaal , vaak , vaag und vaas

vaas <vazen> [vas] SUBST f

vaas

Vase f

vaag <vage, vager, vaagst> [vax] ADJ

1. vaag:

vaag (zien)

vag(e)

vaag (zien)

vaag (wazig)

vage omtrekken

vage Umrisse Pl

2. vaag (onduidelijk):

vaag

vag(e)

vaag

vage beloften

vage Versprechungen Pl

het doet vaag denken aan …

das erinnert vage an +Akk …

ik heb zo'n vaag vermoeden dat …

ich habe so eine Ahnung, dass …

vaak <vaker, vaakst> [vak] ADV

vaak

oft

vaak

vaak

hoe vaak heb ik het (je) niet gezegd?

wie oft habe ich es (dir) nicht schon gesagt?

öfter(s)

vaal <vale, valer, vaalst> [val] ADJ

1. vaal:

vaal ((gelaats)kleur)

fahl

vaal ((gelaats)kleur)

blass

vaal (zonder kleur)

2. vaal (licht):

vaal

fahl

3. vaal (paarden):

vaal

falb

vaan <vanen> [van] SUBST f

vaan

Fahne f

vaan

Flagge f

vaat [vat] SUBST f geen Pl

1. vaat (af te wassen vaatwerk):

vaat

Geschirr nt

vaat

Abwasch m

een grote vaat

ein großer Abwasch

de vaat wassen/doen

den Abwasch machen

de vaat wassen/doen

(Geschirr) spülen

2. vaat (het afwassen):

vaat

Abwasch m

vaat

Geschirrspülen nt

vaat

Spülen nt

aar <aren> [ar] SUBST f

aar

Ähre f

raar <rare, raarder, raarst> [rar] ADJ

1. raar (merkwaardig):

raar

raar

raar

hij kan soms zo raar doen

er benimmt sich manchmal so merkwürdig

een rare zijn

een rare snuiter

ein komischer Vogel ugs

daar zul je raar van opkijken!

du wirst dich (noch) wundern!

2. raar (niet goed wijs):

raar

raar

zeg, ben je raar?

bist du verrückt? ugs

doe niet zo raar, zeg!

stell dich nicht so an! ugs

3. raar:

raar (draaierig)

raar (misselijk)

übel

raar (misselijk)

ik voel me zo raar

ich fühle mich unwohl

baar² [bar] ADJ

baar

bar

bare(s )Geld nt

bare(r) Unsinn nt

daar² [dar] KONJ

daar

da

daar

weil

daar ze ziek was, kon ze niet komen

da sie krank war, konnte sie nicht kommen

gaar <gare, gaarder, gaarst> [ɣar] ADJ

1. gaar:

gaar

gaar (spijzen)

gar

de aardappels zijn gaar

die Kartoffeln sind gar

iem in zijn eigen vet (sop) gaar laten koken übtr

jdn im eigenen Saft schmoren lassen

gare(s) Fleisch nt

2. gaar (geestelijk gezond):

gaar

hij is niet goed gaar

er ist nicht recht bei Trost ugs

3. gaar (moe):

gaar

müde

gaar

gaar

fertig ugs

gaar

kaputt ugs

ik ben helemaal gaar van die reis

ich bin total fertig von dieser Reise ugs

4. gaar (gevat):

gaar

gaar

dat is een gare

das ist ein Pfiffikus ugs

een gare vent

ein pfiffiger [o. schlauer] Bursche

haar² [har] SUBST nt geen Pl (al de haren)

haar

Haar nt

met huid en haar verslinden

mit Haut und Haar(en) verschlingen ugs

met de handen in het haar zitten übtr

nicht ein noch aus wissen

z'n haar laten knippen

sich Dat die Haare schneiden lassen

haar op de tanden hebben übtr

Haare auf den Zähnen haben

maar² [mar] ADV

maar

nur

maar

bloß ugs

alleen maar harder schreeuwen

nur noch lauter schreien

je hoeft maar te bellen

du brauchst nur anzurufen

ze bleef me maar aankijken

sie sah mich ununterbrochen an

je doet maar

nur zu

het is maar dat je er erg in hebt

damit du es nur weißt

het wil maar niet (lukken)

es will einfach nicht gelingen

pas maar op!

hij is nog maar pas hier

er ist erst seit Kurzem hier

probeer het nu maar!

versuche es jetzt mal!

rustig maar!

immer mit der Ruhe!

waren zij maar hier!

wären sie nur hier!

naar¹ <nare, naarder, naarst> [nar] ADJ

1. naar (akelig):

naar

een nare vent

ein widerlicher Kerl

een naar verhaal

eine schreckliche Geschichte

scheußliches Wetter

2. naar:

naar (erg)

naar (ziek)

übel

naar (ziek)

ik heb me naar gezocht

ich habe alles abgesucht

zich naar schrikken

sich zu Tode erschrecken

ik werd er naar van

mir wurde schlecht dabei

er naar aan toe zijn

schlimm dran sein

3. naar (vervelend):

naar

een nare gewoonte hebben

eine leidige Angewohnheit haben

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski