Niederländisch » Deutsch

ver·ze·ker·de <verzekerde|n> [vərzekərdə] SUBST m en f

ad·ver·teer·der <adverteerder|s> [ɑtfərterdər] SUBST m

ver·te·de·ren1 <vertederde, h. vertederd> [vərtedərə(n)] VERB trans (teder maken)

ge·leer·de <geleerde|n> [ɣəlerdə] SUBST m en f

Gelehrte(r) f(m)

ver·te·ren1 <verteerde, i. verteerd> [vərterə(n)] VERB intr

1. verteren (als voedsel verwerkt worden):

2. verteren (vergaan):

3. verteren (consumpties gebruiken):

ver·te·de·ring <vertedering|en> [vərtedərɪŋ] SUBST f

1. vertedering (het vertederen, vertederd zijn):

2. vertedering (gemoedsstemming):

ge·de·por·teer·de <gedeporteerde|n> [ɣədepɔrterdə] SUBST m en f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski