Übersetzungen für „werken“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

2. werken:

werken (een beroep uitoefenen)

arbeiten

werken (een beroep uitoefenen)

berufstätig sein

werken (een baantje hebben)

jobben

3. werken (bezig zijn):

werken

arbeiten

werken

tätig sein

zich omhoog werken

sich hocharbeiten

zich omhoog werken

sich emporarbeiten

4. werken (functioneren):

werken

arbeiten

werken

funktionieren

hoe werkt dat ding?

wie funktioniert dieses Ding?

zijn hersens laten werken

(mal) nachdenken

zo werkt dat niet

so geht das nicht

zo werkt dat niet

so kann man das nicht machen

5. werken (uitwerking hebben):

werken

wirken

dit geneesmiddel werkt snel

dieses Medikament wirkt schnell

6. werken (beweging, vervorming):

werken

arbeiten

werken

sich verziehen

hout blijft altijd werken

Holz arbeitet ständig

de fundering werkt

das Fundament versackt

7. werken (gisten):

werken

aufgehen

werken

gären

uit werken gaan (schoonmaken)

putzen gehen