Niederländisch » Deutsch

af·gie·ten <goot af, h. afgegoten> [ɑfxitə(n)] VERB trans

be·gie·ten <begoot, h. begoten> [bəɣitə(n)] VERB trans

ge·nie·ten2 <genoot, h. genoten> [ɣənitə(n)] VERB intr (plezier beleven)

be·boe·ten <beboette, h. beboet> [bəbutə(n)] VERB trans

door·eten <at door, h. doorgegeten> [doretə(n)] VERB intr

1. dooreten (doorgaan):

2. dooreten (haasten):

ge·kwe·ten VERB

gekweten volt. deelw. van kwijten

Siehe auch: kwijten

kwij·ten <kweet zich, h. zich gekweten> [kwɛitə(n)] VERB wk ww

kwijten zich kwijten (vervullen):

ge·moe·ten VERB

gemoeten volt. deelw. van moeten

Siehe auch: moeten

moe·ten <moest, h. gemoeten> [mutə(n)] VERB mod Aux

ge·sle·ten VERB

gesleten volt. deelw. van slijten

Siehe auch: slijten , slijten

slij·ten2 <sleet, h./i. gesleten> [slɛitə(n)] VERB intr

1. slijten (minder worden in massa, sterkte of bruikbaarheid):

ge·spe·ten VERB

gespeten volt. deelw. van spijten

Siehe auch: spijten

spij·ten <speet, h. gespeten> [spɛitə(n)] VERB intr

ver·be·ten <verbeten, verbetener, verbetenst> [vərbetə(n)] ADJ

1. verbeten (ingehouden):

brand·ne·tel <brandnetel|s> [brɑntnetəl] SUBST f

aan·vre·ten <vrat aan, h. aangevreten> [anvretə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski