Niederländisch » Deutsch

lu·wen <luwde, i. geluwd> [lywə(n)] VERB intr

1. luwen (minder winderig zijn):

2. luwen (bedaren):

lo·den [lodə(n)] ADJ

1. loden (van lood):

Blei-

3. loden (van loden):

Loden-

lo·gen2 VERB

logen 3. Pers Pl Imperf van liegen

Siehe auch: liegen

lo·nen <loonde, h. geloond> [lonə(n)] VERB trans

lo·pen1 <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VERB unpers ww (naderen)

lo·ten2 <lootte, h. geloot> [lotə(n)] VERB trans (door het lot krijgen)

lo·ven <loofde, h. geloofd> [lovə(n)] VERB trans

lo·zen <loosde, h. geloosd> [lozə(n)] VERB trans

1. lozen (uit het lichaam verwijderen):

bou·wen2 <bouwde, h. gebouwd> [bɑuwə(n)] VERB intr

1. bouwen (zich verlaten op):

hou·wen <hieuw/houwde, h. gehouwen> [hɑuwə(n)] VERB trans

jou·wen <jouwde, h. gejouwd> [jɑuwə(n)] VERB intr

rou·wen <rouwde, h. gerouwd> [rɑuwə(n)] VERB intr

vou·wen1 <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] VERB trans (vouwen leggen)

klu·wen <kluwen|s> [klywə(n)] SUBST nt

1. kluwen (knot):

Knäuel m nt nt

2. kluwen übtr:

Knäuel m nt nt
Gewirr nt

du·wen2 <duwde, h. geduwd> [dywə(n)] VERB trans

1. duwen (voortbewegen):

hu·wen2 <huwde, h./i. gehuwd> [hywə(n)] VERB intr (trouwen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski