Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Phrasen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

bras·sen: Verb
kras·sen: Verb
Pa·sen: Nomen
lea·sen: Verb
pas·sen: Verb
plas·sen: Verb
frat·sen: Nomen
fra·se: Nomen
he·sen: Verb

Meintest du vielleicht: hesen , frase , fratsen , plassen , passen , leasen , Pasen , krassen und brassen

bras·sen <braste, h. gebrast> [brɑsə(n)] VERB intr

brassen en slempen

prassen und schlemmen

kras·sen¹ <kraste, h. gekrast> [krɑsə(n)] VERB intr

1. krassen (schrapend geluid geven):

2. krassen (rauw keelgeluid geven):

het krassen van de kraaien

das Krächzen der Krähen

3. krassen:

krassen (schrappen maken)

krassen (zonder geluid strepen maken)

met een potlood krassen

mit einem Bleistift kritzeln

Pa·sen [pasə(n)] SUBST m geen Pl

Ostern nt

dit jaar hebben we een vroege Pasen

Ostern ist früh dieses Jahr

lea·sen <leasete/leasede, h. geleaset/geleased> [liːsə(n)] VERB trans

pas·sen¹ <paste, h. gepast> [pɑsə(n)] VERB intr

passen (pasvorm; plaats)

passen (pasvorm; plaats)

passen (ervoor waken)

die tas past niet bij die jas

die Tasche passt nicht zu dieser Jacke

de broek past me niet

die Hose passt mir nicht

hij past niet in deze omgeving

er passt nicht in diese Umgebung

dat past op hem

das passt auf ihn

op de kinderen passen

auf die Kinder aufpassen

daar pas ik voor übtr

darauf verzichte ich

ik pas! (kaartspel)

plas·sen¹ <plaste, h. geplast> [plɑsə(n)] VERB unpers ww (stortregenen)

(wie aus Eimern) gießen

frat·sen [frɑtsə(n)] SUBST Pl

fratsen maken

Grimassen schneiden

fratsen maken

fratsen maken

fra·se <frase|n, frase|s> [frazə] SUBST f

1. frase (spreekwijze, volzin):

de geijkte frase

der feste Ausdruck

2. frase abw:

Phrase f

Floskel f

het zijn holle frasen

das sind doch nur Floskeln

he·sen VERB

hesen 3. Pl Sg Imperf van hijsen¹, hijsen²

Siehe auch: hijsen , hijsen

hij·sen² <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB intr ((veel) drinken)

bechern ugs

stevig hijsen

tüchtig bechern scherzh

hij·sen¹ <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB trans

1. hijsen:

hijsen (naar boven trekken)

hijsen (vlag, zeil e.d.)

het anker hijsen

den Anker lichten

2. hijsen (met moeite naar boven brengen):

zich uit een stoel hijsen

sich aus einem Stuhl hochwinden

dat hijs je niet

das schaffst du nicht

3. hijsen ((veel) drinken):

saufen sl

bier hijsen

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski