Niederländisch » Deutsch

af·ste·ve·nen <stevende af, i. afgestevend> [ɑfstevənə(n)] VERB intr

ste·ve·nen <stevende, i. gestevend> [stevənə(n)] VERB intr

1. stevenen (zich begeven naar):

2. stevenen scheepv. (koers zetten naar):

Kurs nehmen auf +Akk

aan·ste·ken <stak aan, h. aangestoken> [anstekə(n)] VERB trans

1. aansteken (doen branden):

2. aansteken (besmetten):

aan·stel·len1 <stelde aan, h. aangesteld> [anstɛlə(n)] VERB trans (in dienst stellen, nemen)

aan·ster·ken <sterkte aan, i. aangesterkt> [anstɛrkə(n)] VERB intr

aan·ste·ker <aansteker|s> [anstekər] SUBST m

aan·stui·ven <stoof aan, i. aangestoven> [anstœyvə(n)] VERB intr

2. aanstuiven (naar een plaats toestuiven):

aan·span·nen <spande aan, h. aangespannen> [anspɑnə(n)] VERB trans

1. aanspannen jur.:

2. aanspannen (vastmaken):

3. aanspannen (strakker spannen):

aan·sta·ren <staarde aan, h. aangestaard> [anstarə(n)] VERB trans

aan·sto·ken <stookte aan, h. aangestookt> [anstokə(n)] VERB trans

1. aanstoken (aanwakkeren):

2. aanstoken (opruien):

aan·sto·ten1 <stootte aan/stiet aan, h. aangestoten> [anstotə(n)] VERB trans

aan·stu·ren1 <stuurde aan, h. aangestuurd> [anstyrə(n)] VERB trans (m.t.b. personen)

aan·stel·le·rig [anstɛlərəx] ADJ

aan·stel·le·rij <aanstellerij|en> [anstɛlərɛi] SUBST f

aan·ste·ke·lijk <aanstekelijke, aanstekelijker, aanstekelijkst> [anstekələk] ADJ

aan·schroe·ven <schroefde aan, h. aangeschroefd> [ansxruvə(n)] VERB trans

1. aanschroeven (vastmaken):

2. aanschroeven (vaster draaien):

aan·stoot·ge·vend [anstotxevənt] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski