Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „aanstevenen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

ˈan·ste·hen: Intransitives Verb
ˈan·ste·chen: Transitives Verb
ˈan·ste·cken: Transitives Verb
ˈan·stei·gen: Intransitives Verb
ˈan·stel·len: Transitives Verb
ˈaus·die·nen: Intransitives Verb
an·ˈstel·le: Präposition
ˈan·ste·ckend: Adjektiv und Adverb

Meintest du vielleicht: anstellen , ansteigen , anstecken , anstechen , anstehen , ansteckend , anstelle und ausdienen

ˈan·ste·hen VERB intr

1. anstehen (Schlange stehen):

in de rij staan (te wachten)

nach Eintrittskarten/um Fleisch anstehen

in de rij staan voor toegangskaarten/vlees

2. anstehen (auflaufen lassen):

Schulden anstehen lassen

schulden laten oplopen

3. anstehen geh (zu erledigen sein):

afgehandeld moeten worden

anstehende Fragen/Probleme

hangende [o. actuele] vraagstukken/problemen

ein Vorhaben anstehen lassen

een plan laten rusten [o. uitstellen]

4. anstehen geh (zweifeln):

nicht anstehen, etw zu tun

niet aarzelen iets te doen

5. anstehen geh (geeignet/passend sein):

das steht Ihnen gut/nicht/übel an

dat past u goed/niet/slecht

6. anstehen JUR:

ˈan·ste·chen VERB trans

1. anstechen GASTRO (durch Hineinstechen öffnen):

prikken [o. steken] in

2. anstechen (in etw stechen):

schreien wie ein angestochenes Schwein/ein angestochener Eber

gillen als een speenvarken/schreeuwen als een mager varken

einen Reifen anstechen

een band kapotsteken

3. anstechen (berühren):

ˈan·ste·cken VERB trans

1. anstecken (befestigen):

eine Nadel anstecken

een sierspeld opsteken

2. anstecken (an den Finger stecken):

aan de vinger steken

einen Ring anstecken

een ring aan de vinger steken

3. anstecken (infizieren):

anstecken übtr a.

aanstekelijk werken op

seine Begeisterung steckte mich an übtr

zijn geestdrift werkte aanstekelijk op mij

sich (bei jdm) anstecken (sich infizieren)

(door iem) besmet [o. aangestoken] worden

ˈan·stei·gen VERB intr

ansteigen (steiler werden)

ansteigen (steiler werden)

ansteigen (sich erhöhen)

ˈan·stel·len¹ VERB trans

1. anstellen (platzieren, stellen, setzen):

die Leiter anstellen

de ladder tegen de muur zetten

2. anstellen (einschalten):

die Heizung anstellen

de verwarming aanzetten

3. anstellen (beschäftigen):

fest angestellt

in vaste dienst

4. anstellen:

anstellen (durchführen)

maken

anstellen (durchführen)

doen

anstellen (durchführen)

anstellen (unternehmen)

anstellen (äußern)

uiten

Betrachtungen anstellen

beschouwingen houden

ein Experiment/ [o. eine Untersuchung] anstellen

een experiment/een onderzoek doen [o. uitvoeren]

mit jdm ein Verhör anstellen

einen Vergleich anstellen

een vergelijking maken

Vermutungen anstellen

vermoedens uiten

Versuche anstellen

5. anstellen ugs (anrichten):

Dummheiten anstellen

domheden begaan

was hast du nun wieder angestellt?

wat heb je nu weer uitgehaald?

6. anstellen ugs (tun, anfangen):

doen

Mensch, was soll ich bloß mit dir anstellen!

wat moet ik toch met jou beginnen!

ˈaus·die·nen VERB intr ugs

der Apparat hat ausgedient

het apparaat heeft uitgediend [o. z'n tijd gehad]

an·ˈstel·le, an ˈStel·le PRÄP +Gen

anstelle seines Vaters

in plaats van zijn vader

Wissensecke: Präpositionen mit Genitiv

ˈan·ste·ckend [ˈanʃtɛkn̩t] ADJ

1. ansteckend:

2. ansteckend MED übtr (sich leicht übertragend):

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski