Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „diesen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

die·sel: Nomen
die·nen: Verb
dis·sen: Verb
pie·sen: Verb
die·ge·ne: Pronomen
brie·sen: Verb
di·ne·ren: Verb
di·eet: Nomen
he·sen: Verb
di·es: Nomen
di·a·ken: Nomen
dik·ken: Verb
dim·men: Verb
din·gen: Verb
diep·zee: Nomen
ge·he·sen: Verb
dich·ten: Verb
dienst: Nomen
diep·te: Nomen
bes·sen: Nomen

Meintest du vielleicht: piesen , dissen , dienen , diesel , dineren , briesen , diegene , dingen , dimmen , dikken , diaken , dies , hesen , dieet , dichten , gehesen , diepzee , Hessen , bessen , diepte und dienst

die·sel² [dizəl] SUBST f geen Pl (olie)

diesel

Diesel m

rijden op diesel

Diesel fahren

deze motor loopt op diesel

das ist ein Dieselmotor

die·nen² <diende, h. gediend> [dinə(n)] VERB intr

1. dienen (geschikt, gunstig zijn voor):

dienen

dienen +Dat

dienen

nützlich [o. dienlich] +Dat sein

ergens toe dienen

zu etw nütze sein

dis·sen <diste, h. gedist> [dɪsə(n)] VERB trans

dissen

dissen sl

dissen

heruntermachen ugs

pie·sen <pieste, h. gepiest> [pisə(n)] VERB intr

piesen

pinkeln

piesen

pieseln

buiten het potje piesen (overspel)

fremdgehen

buiten het potje piesen (iets ongeoorloofds doen)

über die Stränge schlagen

die·ge·ne [diɣenə] PRON dem Pron

diegene

derjenige m

diegene

diejenige f

diegene, die

wer

brie·sen <brieste, h. gebriest> [brisə(n)] VERB intr

1. briesen (wilde dieren):

briesen

brüllen

briesen van woede übtr

vor Wut schnauben

2. briesen (paarden):

briesen

schnauben

di·ne·ren <dineerde, h. gedineerd> [dinerə(n)] VERB intr

dineren

dinieren

dineren

speisen

di·eet <diëten> [dijet] SUBST nt

dieet

Diät f

op dieet zijn

Diät halten

iem op dieet stellen

jdm eine Diät verordnen

he·sen VERB

hesen 3. Pl Sg Imperf van hijsen¹, hijsen²

Siehe auch: hijsen , hijsen

hij·sen² <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB intr ((veel) drinken)

hijsen

bechern ugs

stevig hijsen

tüchtig bechern scherzh

hij·sen¹ <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB trans

1. hijsen:

hijsen (naar boven trekken)

hochziehen

hijsen (vlag, zeil e.d.)

hissen

het anker hijsen

den Anker lichten

2. hijsen (met moeite naar boven brengen):

hijsen

hochhieven

zich uit een stoel hijsen

sich aus einem Stuhl hochwinden

dat hijs je niet

das schaffst du nicht

3. hijsen ((veel) drinken):

hijsen

saufen sl

bier hijsen

Bier saufen sl

di·es¹ [dijɛs] SUBST m geen Pl (stichtingsdag)

dies

Gründungstag m

di·a·ken <diaken|s, diaken|en> [dijakə(n)] SUBST m

diaken

Diakon m

dik·ken¹ <dikte, h. gedikt> [dɪkə(n)] VERB trans

dikken

(an)dicken

dim·men <dimde, h. gedimd> [dɪmə(n)] VERB trans (van licht)

dimmen

abblenden

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] VERB intr

1. dingen (wedijveren):

dingen

im Wettstreit miteinander liegen

2. dingen (trachten te verkrijgen):

dingen

sich bewerben

dingen

werben um

naar de hand van een meisje dingen

um ein Mädchen werben

3. dingen (afdingen):

dingen

den Preis herunterhandeln

dingen

feilschen a. abw

diep·zee <diepzee|ën> [dipse] SUBST f

diepzee

Tiefsee f kein Pl

ge·he·sen VERB

gehesen → hijsen¹, → hijsen²

Siehe auch: hijsen , hijsen

hij·sen² <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB intr ((veel) drinken)

hijsen

bechern ugs

stevig hijsen

tüchtig bechern scherzh

hij·sen¹ <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB trans

1. hijsen:

hijsen (naar boven trekken)

hochziehen

hijsen (vlag, zeil e.d.)

hissen

het anker hijsen

den Anker lichten

2. hijsen (met moeite naar boven brengen):

hijsen

hochhieven

zich uit een stoel hijsen

sich aus einem Stuhl hochwinden

dat hijs je niet

das schaffst du nicht

3. hijsen ((veel) drinken):

hijsen

saufen sl

bier hijsen

Bier saufen sl

dich·ten¹ <dichtte, h. gedicht> [dɪxtə(n)] VERB intr (verzen maken)

dichten

dichten

dienst <dienst|en> [dinst] SUBST m

1. dienst (het dienen):

dienst

Dienst m

buiten dienst (van personen)

außer Dienst

buiten dienst (van dingen)

außer Betrieb

in dienst treden

den Dienst antreten

iem in dienst nemen

jdn anstellen

bij iem in dienst zijn

für jdn arbeiten

bij iem in dienst zijn

bei jdm beschäftigt [o. angestellt] sein

bij iem in dienst treden

bei jdm in Dienst treten

bij iem in dienst treden

bei jdm angestellt werden

veel werknemers in dienst hebben

viele Arbeitnehmer beschäftigen

2. dienst gesch.:

dienst

Wehrdienst m

dienst

Militärdienst m

onder dienst moeten

zum Militär müssen

3. dienst (het verrichten van werkzaamheden):

dienst

Dienst m

de officier van dienst

der Offizier vom Dienst

vrij van dienst zijn

dienstfrei haben

4. dienst (werkzaamheden voor, door een openbare instelling):

dienst

Dienst m

gewone/buitengewone dienst

ordentliche(r)/außerordentliche(r) Haushaltsplan m

bussen onderhouden de dienst tussen … en …

Busse verkehren zwischen … und …

de tak van dienst

der Dienstzweig

5. dienst (openbare instelling):

dienst

Amt nt

dienst

Behörde f

de dienst openbare werken

das (städtische) Bauamt

6. dienst (handeling waarmee men iem van nut is):

dienst

Dienst m

iem een goede/kwade dienst bewijzen

jdm einen guten/schlechten Dienst erweisen

iem van dienst zijn

jdm dienen

de ene dienst is de andere waard Sprichw

ein Dienst ist des andern wert

7. dienst rel.:

dienst

Gottesdienst m

tot uw dienst

zu Ihren Diensten

de dienst uitmaken

das Sagen haben

wat is er van uw dienst?

Sie wünschen?

dat boekje is me van dienst geweest

das Buch ist mir von Nutzen gewesen

diep·te <diepte|n, diepte|s> [diptə] SUBST f

bes·sen [bɛsə(n)] SUBST f geen Pl

bessen

Johannisbeergenever m

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „diesen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

die·sel2 [dizəl] SUBST f geen Pl (olie)

die·nen2 <diende, h. gediend> [dinə(n)] VERB intr

1. dienen (geschikt, gunstig zijn voor):

2. dienen (middel, werktuig zijn):

3. dienen:

4. dienen jur.:

5. dienen gesch.:

6. dienen (in dienst zijn):

dis·sen <diste, h. gedist> [dɪsə(n)] VERB trans

pie·sen <pieste, h. gepiest> [pisə(n)] VERB intr

die·ge·ne [diɣenə] PRON dem Pron

brie·sen <brieste, h. gebriest> [brisə(n)] VERB intr

1. briesen (wilde dieren):

2. briesen (paarden):

di·ne·ren <dineerde, h. gedineerd> [dinerə(n)] VERB intr

di·eet <diëten> [dijet] SUBST nt

he·sen VERB

hesen 3. Pl Sg Imperf van hijsen¹, hijsen²

Siehe auch: hijsen , hijsen

hij·sen2 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB intr ((veel) drinken)

hij·sen1 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB trans

1. hijsen:

2. hijsen (met moeite naar boven brengen):

3. hijsen ((veel) drinken):

di·es1 [dijɛs] SUBST m geen Pl (stichtingsdag)

di·a·ken <diaken|s, diaken|en> [dijakə(n)] SUBST m

dik·ken1 <dikte, h. gedikt> [dɪkə(n)] VERB trans

dim·men <dimde, h. gedimd> [dɪmə(n)] VERB trans (van licht)

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] VERB intr

1. dingen (wedijveren):

2. dingen (trachten te verkrijgen):

3. dingen (afdingen):

diep·zee <diepzee|ën> [dipse] SUBST f

ge·he·sen VERB

gehesen → hijsen¹, → hijsen²

Siehe auch: hijsen , hijsen

hij·sen2 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB intr ((veel) drinken)

hij·sen1 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB trans

1. hijsen:

2. hijsen (met moeite naar boven brengen):

3. hijsen ((veel) drinken):

dich·ten1 <dichtte, h. gedicht> [dɪxtə(n)] VERB intr (verzen maken)

dienst <dienst|en> [dinst] SUBST m

1. dienst (het dienen):

2. dienst gesch.:

3. dienst (het verrichten van werkzaamheden):

4. dienst (werkzaamheden voor, door een openbare instelling):

5. dienst (openbare instelling):

6. dienst (handeling waarmee men iem van nut is):

7. dienst rel.:

diep·te <diepte|n, diepte|s> [diptə] SUBST f

bes·sen [bɛsə(n)] SUBST f geen Pl

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

die·sel² [dizəl] SUBST f geen Pl (olie)

die·nen² <diende, h. gediend> [dinə(n)] VERB intr

hij·sen² <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB intr ((veel) drinken)

hij·sen¹ <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB trans

di·es¹ [dijɛs] SUBST m geen Pl (stichtingsdag)

dik·ken¹ <dikte, h. gedikt> [dɪkə(n)] VERB trans

hij·sen² <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB intr ((veel) drinken)

hij·sen¹ <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB trans

dich·ten¹ <dichtte, h. gedicht> [dɪxtə(n)] VERB intr (verzen maken)