Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „gebauet“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ge·ba·ren: Verb
ge·ba·zel: Nomen
ge·bak: Nomen
ge·baar: Nomen
ge·baand: Adjektiv und Adverb
ge·baard: Adjektiv und Adverb
ge·bak·je: Nomen
ge·be·ten: Adjektiv und Adverb
me·nu·et: Nomen
ge·bit: Nomen
ge·bed: Nomen
ge·bekt: Adjektiv und Adverb
ge·bied: Nomen
ge·bint: Nomen
ge·bouw: Nomen
ge·brek: Nomen
ge·brul: Nomen
ge·bo·gen: Adjektiv und Adverb
ge·be·del: Nomen
ge·be·den: Verb

Meintest du vielleicht: gebazel , gebaren , gebeden , gebedel , gebogen , gebrul , gebrek , gebouw , gebint , gebied , gebekt , gebed , gebit , menuet , gebeten , gebakje , gebaard , gebaand , gebaar und gebak

ge·ba·ren <gebaarde, h. gebaard> [ɣəbarə(n)] VERB intr

gebaren

gestikulieren

gebaren abw

sich gebärden

ge·ba·zel [ɣəbazəl] SUBST nt geen Pl

gebazel

Geschwafel nt abw

gebazel

Geschwätz nt abw

gebazel

Gefasel nt abw

ge·bak [ɣəbɑk] SUBST nt geen Pl

gebak

Gebäck nt

een stuk gebak

ein Stück Kuchen

vers gebak

frische(s) Gebäck nt

ge·baar <gebaren> [ɣəbar] SUBST nt

1. gebaar (beweging van lichaamsdelen):

gebaar

Gebärde f

gebaar

Gestik f

levendige gebaren

lebhafte Gebärden Pl

een gebaar maken

eine Geste machen

2. gebaar übtr (geste):

gebaar

Geste f

een royaal gebaar

eine großzügige Geste

een gebaar maken

seinen guten Willen zeigen

3. gebaar (uitdrukkingsbewegingen):

gebaar

Gestik f

houding en gebaar

Haltung und Gestik

ge·baand [ɣəbant] ADJ

gebaand

geebnet

gebaande wegen bewandelen übtr

auf gebahnten Wegen wandeln form

ge·baard [ɣəbart] ADJ

gebaard

bärtig

ge·bak·je <gebakje|s> [ɣəbɑkjə] SUBST nt

gebakje

Stück nt Kuchen

gebakje

Kuchen m

gebakje (taartje)

Törtchen nt

gebakje (taartje)

Teilchen nt

gebakjes presenteren

Gebäck reichen

ge·be·ten¹ [ɣəbetə(n)] ADJ

gebeten

voller Hass

gebeten zijn op iem

jdn hassen

hij is (altijd) de gebeten hond

er muss immer als Sündenbock herhalten

me·nu·et <menuet|ten> [menywɛt] SUBST nt of m

menuet

Menuett nt

ge·bit <gebit|ten> [ɣəbɪt] SUBST nt

gebit

Gebiss nt

een goed gebit hebben

gute Zähne haben

een vals gebit

ein künstliches Gebiss

een vals gebit

falsche Zähne Pl

ge·bed <gebed|en> [ɣəbɛt] SUBST nt

gebed

Gebet nt

een gebed bidden

ein Gebet sprechen

een gebed doen

beten

in gebed voorgaan

vorbeten

in gebed neerknielen

betend niederknien

stil gebed

stille(s) Gebet nt

een gebed verhoren

ein Gebet erhören

dat is een gebed zonder einde übtr

das ist ein endloses Theater ugs

ge·bekt [ɣəbɛkt] ADJ

(goed) gebekt zijn

nicht auf den Mund gefallen sein

ge·bied <gebied|en> [ɣəbit] SUBST nt

1. gebied (streek, land, terrein):

gebied

Gebiet nt

onontgonnen/achtergebleven gebieden

(noch) nicht urbar gemachte/rückständige Gebiete Pl

het gebied van een rivier

das Flussgebiet

het gebied van een stad

das Stadtgebiet

het gebied van een vorst

der Herrschaftsbereich eines Fürsten

2. gebied:

gebied (afdeling)

Bereich m

gebied (vakgebied)

Gebiet nt

gebied (vakgebied)

Fachgebiet nt

gebied (vakgebied)

Disziplin f

gebied econ.

Branche f

op ecologisch gebied

im ökologischen Bereich

op economisch/sociaal/financieel gebied

auf wirtschaftlichem/sozialem/finanziellem Gebiet

hij is een specialist op dat gebied

er ist Fachmann auf diesem Gebiet

nieuws op het gebied van de techniek

Neues aus dem Bereich der Technik

3. gebied (grondgebied):

gebied

Gebiet nt

gebied

Hoheitsgebiet nt

het Franse gebied

das französische Hoheitsgebiet

territoriaal gebied

Hoheitsgebiet nt

ge·bint <ge|binten> [ɣəbɪnt] SUBST nt

1. gebint (bint, dakspant):

gebint

Gebinde nt

2. gebint (balkwerk):

gebint

Gebälk nt

gebint

Balkenwerk nt

ge·bouw <gebouw|en> [ɣəbɑu] SUBST nt

1. gebouw:

gebouw (bouwwerk)

Gebäude nt

gebouw (bouwwerk)

Bau m

gebouw (van architectonische waarde)

Bauwerk nt

een militair gebouw

ein militärisches Gebäude

de historische gebouwen van een stad

die historischen Bauten einer Stadt

2. gebouw übtr:

gebouw

Gedankengebäude nt

gebouw

Gebilde nt

ge·brek <gebrek|en> [ɣəbrɛk] SUBST nt

1. gebrek (het niet genoeg aanwezig zijn):

gebrek

Mangel m

wegens gebrek aan bewijs

mangels Beweis

hij heeft gebrek aan ervaring

es fehlt ihm an Erfahrung

hij heeft gebrek aan ervaring

es mangelt ihm an Erfahrung form

gebrek aan geld/water hebben

unter [o. an] Geldmangel/Wassermangel leiden

het gebrek aan begrip/belangstelling/kennis

das Unverständnis/das Desinteresse/die Unkenntnis

bij gebrek aan

mangels form +Gen

bij gebrek aan

aus Mangel an +Dat

bij gebrek aan tijd

aus Zeitmangel

bij gebrek aan beter

in Ermangelung eines Besseren

2. gebrek (armoede, gemis):

gebrek

Not f

gebrek

Mangel m form

gebrek lijden

Not leiden

gebrek lijden

darben form

3. gebrek:

gebrek (kwaal)

Leiden nt

gebrek (handicap)

Schaden m

gebrek (handicap)

Gebrechen nt

gebrek (van mens)

Behinderung f

een erfelijk gebrek

ein Erbfehler

de gebreken van de ouderdom

die Gebrechen des Alters

4. gebrek:

gebrek (onvolkomenheid, mensen: fout)

Fehler m

gebrek (onvolkomenheid, mensen: tekortkoming)

Unzulänglichkeit f

gebrek (onvolkomenheid, mensen: zwak punt)

Schwäche f

alle mensen hebben hun gebreken

jeder Mensch hat seine Schwächen

een natuurlijk gebrek

ein angeborener Fehler

5. gebrek (onvolkomenheid, zaken):

gebrek

Mangel m

een verborgen gebrek

ein verborgener Mangel

veel gebreken vertonen

viele Mängel aufweisen

het uurwerk is zonder gebreken

die Uhr funktioniert einwandfrei

in gebreke blijven (falen)

versagen

in gebreke blijven (nalaten)

es versäumen

in gebreke blijven (ten achter raken)

in Verzug geraten

in gebreke blijven (ten achter zijn)

im Verzug sein

iem in gebreke stellen (verantwoordelijk maken)

jdn haftbar machen

ge·brul [ɣəbrʏl] SUBST nt

gebrul

Gebrüll nt

gebrul

Geschrei nt

ge·bo·gen¹ [ɣəboɣə(n)] ADJ

1. gebogen (krom):

gebogen

gebogen

gebogen

krumm

gebogen

gekrümmt

door ouderdom gebogen

vom Alter gebeugt

met gebogen hoofd

mit gesenktem Kopf

gebogen lopen

krumm [o. gebückt] gehen

2. gebogen wisk.:

gebogen

gekrümmt

gebogen

krumm

een gebogen lijn

eine gekrümmte Linie

ge·be·del [ɣəbedəl] SUBST nt geen Pl

gebedel

Bettelei f

ge·be·den VERB

gebeden → bidden¹, → bidden²

Siehe auch: bidden , bidden

bid·den² <bad, h. gebeden> [bɪdə(n)] VERB intr

bidden

beten

tot God bidden

zu Gott beten

bid·den¹ <bad, h. gebeden> [bɪdə(n)] VERB trans

1. bidden (gebed):

bidden

beten

2. bidden:

bidden (smeken)

(an)flehen

bidden (verzoeken)

bitten

bidden en smeken

bitten und flehen

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „gebauet“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ge·ba·ren <gebaarde, h. gebaard> [ɣəbarə(n)] VERB intr

ge·ba·zel [ɣəbazəl] SUBST nt geen Pl

ge·bak [ɣəbɑk] SUBST nt geen Pl

ge·baar <gebaren> [ɣəbar] SUBST nt

1. gebaar (beweging van lichaamsdelen):

2. gebaar übtr (geste):

3. gebaar (uitdrukkingsbewegingen):

ge·baand [ɣəbant] ADJ

ge·baard [ɣəbart] ADJ

ge·bak·je <gebakje|s> [ɣəbɑkjə] SUBST nt

ge·be·ten1 [ɣəbetə(n)] ADJ

me·nu·et <menuet|ten> [menywɛt] SUBST nt of m

ge·bit <gebit|ten> [ɣəbɪt] SUBST nt

ge·bed <gebed|en> [ɣəbɛt] SUBST nt

ge·bekt [ɣəbɛkt] ADJ

ge·bied <gebied|en> [ɣəbit] SUBST nt

1. gebied (streek, land, terrein):

2. gebied:

3. gebied (grondgebied):

ge·bint <ge|binten> [ɣəbɪnt] SUBST nt

1. gebint (bint, dakspant):

2. gebint (balkwerk):

ge·bouw <gebouw|en> [ɣəbɑu] SUBST nt

1. gebouw:

2. gebouw übtr:

ge·brek <gebrek|en> [ɣəbrɛk] SUBST nt

1. gebrek (het niet genoeg aanwezig zijn):

2. gebrek (armoede, gemis):

3. gebrek:

4. gebrek:

5. gebrek (onvolkomenheid, zaken):

ge·brul [ɣəbrʏl] SUBST nt

ge·bo·gen1 [ɣəboɣə(n)] ADJ

1. gebogen (krom):

2. gebogen wisk.:

ge·be·del [ɣəbedəl] SUBST nt geen Pl

ge·be·den VERB

gebeden → bidden¹, → bidden²

Siehe auch: bidden , bidden

bid·den2 <bad, h. gebeden> [bɪdə(n)] VERB intr

bid·den1 <bad, h. gebeden> [bɪdə(n)] VERB trans

1. bidden (gebed):

2. bidden:

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

ge·be·ten¹ [ɣəbetə(n)] ADJ

ge·bo·gen¹ [ɣəboɣə(n)] ADJ

bid·den² <bad, h. gebeden> [bɪdə(n)] VERB intr

bid·den¹ <bad, h. gebeden> [bɪdə(n)] VERB trans