Niederländisch » Deutsch

trei·te·ren <treiterde, h. getreiterd> [trɛitərə(n)] VERB trans

de·bi·te·ren <debiteerde, h. gedebiteerd> [debiterə(n)] VERB trans

2. debiteren (in het klein verkopen):

me·di·te·ren <mediteerde, h. gemediteerd> [mediterə(n)] VERB intr

re·ci·te·ren <reciteerde, h. gereciteerd> [resiterə(n)] VERB trans

agi·te·ren2 <agiteerde, h. geagiteerd> [aɣiterə(n)] VERB trans (in een staat van opwinding brengen)

imi·te·ren <imiteerde, h. geïmiteerd> [imiterə(n)] VERB trans

cre·di·te·ren <crediteerde, h. gecrediteerd> [kredɪterə(n)] VERB trans

1. crediteren (op vertrouwen leveren, lenen):

kreditieren fachspr

2. crediteren (op de creditzijde boeken):

hos·pi·te·ren <hospiteerde, h. gehospiteerd> [hɔspiterə(n)] VERB intr

in·vi·te·ren <inviteerde, h. geïnviteerd> [ɪnviterə(n)] VERB trans

vi·si·te·ren <visiteerde, h. gevisiteerd> [viziterə(n)] VERB trans

ir·ri·te·ren <irriteerde, h. geïrriteerd> [iriterə(n)] VERB trans

1. irriteren (ergeren):

2. irriteren (sterk prikkelen):

stui·te·ren <stuiterde, h. gestuiterd> [stœytərə(n)] VERB intr

ha·bi·li·te·ren1 <habiliteerde, h. gehabiliteerd> [habiliterə(n)] VERB trans (handelingsbevoegdheid verlenen)

fe·li·ci·te·ren <feliciteerde, h. gefeliciteerd> [felisiterə(n)] VERB trans

coï·te·ren <coïteerde, h. gecoïteerd> [koiterə(n)] VERB intr

dic·te·ren <dicteerde, h. gedicteerd> [dɪkterə(n)] VERB trans

fil·te·ren <filterde, h. gefilterd> [fɪltərə(n)] VERB trans

kla·te·ren <klaterde, h. geklaterd> [klatərə(n)] VERB intr

mat·te·ren <matteerde, h. gematteerd> [mɑterə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski