Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „schlaues“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

schla·ger: Nomen
scha·de: Nomen
schans: Nomen
blues: Nomen
schaaf: Nomen
schaak: Nomen
schaal: Nomen
schaap: Nomen
schaar: Nomen
schap: Nomen
schar: Nomen
schat: Nomen
sche·de: Nomen
scheef: Adjektiv und Adverb
scheel: Adjektiv und Adverb
scheen: Nomen
scheep: Adverb
scheer: Nomen
scheet: Nomen
schel: Nomen

Meintest du vielleicht: schlager , schans , schade , schep , schele , schel , scheet , scheer , scheep , scheen , scheel , scheef , schede , schat , schar , schap , schaar , schaap , schaal , schaak , schaaf und blues

schla·ger <schlager|s> [ʃlaɡər] SUBST m

schlager

Schlager m

scha·de <schade|n, schade|s> [sxadə] SUBST f

1. schade (nadeel):

schade

Schaden m

schade van [o. bij] iets ondervinden

bei etw zu Schaden kommen

de schade inhalen

das Versäumte nachholen

schade lijden

Schaden erleiden

de schade opnemen

den Schaden feststellen

de schade vergoeden

den Schaden ersetzen

2. schade (beschadiging):

schade

Schaden m

schade aanrichten

Schaden anrichten

schade berokkenen

Schaden zufügen +Dat

de schade herstellen

den Schaden beheben

persoonlijke ongelukken en materiële schade

Personen- und Sachschäden Pl

de schade opmaken

den Schaden schätzen

schade aan iets toebrengen

eine Sache beschädigen

hoeveel is de schade?

wie hoch ist der Schaden?

de schade loopt in de miljoenen

der Schaden geht in die Millionen

deze verzekering dekt 80 % van de schade

der Schaden wird zu 80 Prozent durch diese Versicherung gedeckt

door schade en schande wordt men wijs Sprichw

durch Schaden wird man klug

schans <schans|en> [sxɑns] SUBST f

1. schans gesch.:

schans

Schanze f

2. schans SPORT:

schans

Schanze f

schans

Sprungschanze f

blues [bluːs] SUBST f geen Pl

blues

Blues m

schaaf <schaven> [sxaf] SUBST f

schaaf

Hobel m

schaak [sxak] SUBST nt geen Pl

schaak

Schach nt

de koning schaak geven

dem König Schach bieten

een partij schaak

eine Partie Schach

schaal <schalen> [sxal] SUBST f

1. schaal (verhoudingsmaatstaf: voor het aflezen van metingen):

schaal

Skala f

schaal aardr., techn.

Maßstab m

schaal aardr., techn.

Umfang m

op brede/bescheiden schaal

auf breiter Basis/in bescheidenem Umfang

de schaal van Fahrenheit

die Fahrenheitskala

volgens een glijdende schaal

gestaffelt

productie op grote schaal

Produktion in großem Maßstab

een actie op grote schaal

eine Großaktion

een actie op grote schaal

eine Aktion großen Stils

op schaal tekenen

maßstabsgetreu [o. maßstabsgerecht] zeichnen

een tekening op een schaal van een op veertig

eine Zeichnung im Maßstab eins zu vierzig

de schaal van Richter

die Richterskala

de waarde van de schaal aflezen

den Wert auf [o. von] der Skala ablesen

Skala f

5. schaal:

schaal (schotel)

Schale f

schaal (dieper)

Schüssel f

een schaal met fruit

eine Schüssel mit Obst

een zilveren schaal

eine silberne Schale

6. schaal:

schaal (schaal van een balans)

Waagschale f

schaal (schaal van een balans)

Schale f

schaal (weegtoestel)

Waage f

iets in de schaal leggen

etw auf die Waage legen

dat legt gewicht in de schaal übtr

das fällt ins Gewicht

de schaal slaat door (ongelijk van gewicht)

die Waage neigt sich

de schaal slaat door übtr

das gibt den Ausschlag

7. schaal (dop):

schaal

Schale f

een breekbare schaal

eine zerbrechliche Schale

schaap <schapen> [sxap] SUBST nt

1. schaap (dier):

schaap

Schaf nt

een kudde schapen

eine Schafherde

het zwarte schaap übtr

das schwarze Schaf

zijn schaapjes op het droge hebben übtr

sein Schäfchen im Trock(e)nen haben

als er één schaap over de dam is, volgen er meer Sprichw

ein Schaf folgt dem andern

2. schaap übtr (persoon onder de hoede van een geestelijk leidsman):

schaap

Schaf nt

schaap

Schäfchen nt

3. schaap (onnozel persoon):

schaap

Schaf nt

schaap

Schafskopf m

onnozel schaap!

du Schafskopf!

schaar <scharen> [sxar] SUBST f

1. schaar (knipwerktuig):

schaar

Schere f

2. schaar (grijporgaan):

schaar

Schere f

3. schaar (deel van een ploeg):

schaar

Schar f

schaar

Pflugschar f

schap <schap|pen> [sxɑp] SUBST nt of m of f (plank)

schap

Regalbrett nt

schap

Regal nt

de schappen bijvullen

die Regale nachfüllen

schar <schar|ren> [sxɑr] SUBST f

schar

Kliesche f

schat <schat|ten> [sxɑt] SUBST m

schat

Schatz m

schat (lieverd ook)

Schätzchen nt

een schat aan ervaring opdoen

einen Schatz an Erfahrungen sammeln

een schat van een vrouw

ein wahrer Schatz

een schat van een vrouw

eine goldige Frau

schatten aan iets verdienen

ein Vermögen mit etw verdienen

zijn het geen schatjes?

sind sie nicht süß?

sche·de <schede|n, schede|s> [sxedə] SUBST f

1. schede (huls voor een lemmet):

schede

Scheide f

2. schede (vagina):

schede

Scheide f

3. schede plantk. (omkleding):

schede

Scheide f

scheef <scheve, schever, scheefst> [sxef] ADJ ook übtr

scheef

schief

iem scheef aankijken

jdn schief ansehen

de zaak gaat [o. zit ] scheef

die Sache geht schief

de zaak gaat [o. zit ] scheef

die Sache ist schiefgegangen

een muts scheef op het hoofd hebben

eine Mütze schief auf dem Kopf haben

een muts scheef op het hoofd hebben (bewust)

eine Mütze schräg auf dem Kopf tragen

die kantlijn loopt scheef

die Randlinie ist schief

scheef oordelen

falsch urteilen

de scheve toren van Pisa

der Schiefe Turm von Pisa

een scheve voorstelling van iets geven

eine falsche [o. verkehrte] Vorstellung von etw geben

scheel <schele, scheler, scheelst> [sxel] ADJ

1. scheel (ogen):

scheel

schielend

scheel übtr

scheel

iem scheel aankijken

jdn mit scheelen Blicken ansehen

iem scheel aankijken

jdn scheel angucken ugs

met zijn linkeroog scheel kijken

auf dem linken Auge schielen

dat geeft schele ogen übtr

das erntet scheele Blicke

hij keek er met schele ogen naar

das stach ihm in die Augen

2. scheel (niet haaks):

scheel

schief

dat hout is scheel getrokken

das Holz hat sich verzogen

schele hoofdpijn

stechende [o. bohrende] Kopfschmerzen Pl

scheen¹ <schenen> [sxen] SUBST f

scheen

Schienbein nt

iem tegen de schenen schoppen ook übtr

jdn gegen [o. vor] das Schienbein treten

scheep [sxep] ADV

scheep

an Bord

scheep gaan

sich einschiffen

scheer <scheren> [sxer] SUBST f

scheer

Schäre f

scheet¹ <scheten> [sxet] SUBST m

1. scheet (wind):

scheet

Furz m vulg

scheet

Pup(s) m ugs

scheet

Pupser m ugs

om een scheet lachen

über jeden Dreck lachen

een scheet laten

einen Furz lassen

een scheet laten

furzen

een scheet laten

pupsen

2. scheet (liefkozende aanduiding):

scheet

Schatz m

3. scheet (klein, onaanzienlijk exemplaar):

scheet

Winzling m

een scheet van een auto

ein Miniauto [o. Straßenfloh]

schel¹ <schel|len> [sxɛl] SUBST f

1. schel (klokje):

schel

Schelle f

2. schel (deurbel):

schel

Klingel f

3. schel (keer dat gebeld wordt):

schel

Schellen nt

de schellen vallen hem van de ogen übtr

es fällt ihm wie Schuppen von den Augen

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „schlaues“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

schla·ger <schlager|s> [ʃlaɡər] SUBST m

scha·de <schade|n, schade|s> [sxadə] SUBST f

1. schade (nadeel):

2. schade (beschadiging):

schans <schans|en> [sxɑns] SUBST f

1. schans gesch.:

2. schans SPORT:

blues [bluːs] SUBST f geen Pl

schaaf <schaven> [sxaf] SUBST f

schaak [sxak] SUBST nt geen Pl

schaal <schalen> [sxal] SUBST f

1. schaal (verhoudingsmaatstaf: voor het aflezen van metingen):

2. schaal:

3. schaal wisk.:

4. schaal muz.:

5. schaal:

6. schaal:

7. schaal (dop):

schaap <schapen> [sxap] SUBST nt

1. schaap (dier):

2. schaap übtr (persoon onder de hoede van een geestelijk leidsman):

3. schaap (onnozel persoon):

schaar <scharen> [sxar] SUBST f

1. schaar (knipwerktuig):

2. schaar (grijporgaan):

3. schaar (deel van een ploeg):

schap <schap|pen> [sxɑp] SUBST nt of m of f (plank)

schar <schar|ren> [sxɑr] SUBST f

schat <schat|ten> [sxɑt] SUBST m

sche·de <schede|n, schede|s> [sxedə] SUBST f

1. schede (huls voor een lemmet):

2. schede (vagina):

3. schede plantk. (omkleding):

scheef <scheve, schever, scheefst> [sxef] ADJ ook übtr

scheel <schele, scheler, scheelst> [sxel] ADJ

1. scheel (ogen):

2. scheel (niet haaks):

scheen1 <schenen> [sxen] SUBST f

scheep [sxep] ADV

scheer <scheren> [sxer] SUBST f

scheet1 <scheten> [sxet] SUBST m

1. scheet (wind):

2. scheet (liefkozende aanduiding):

3. scheet (klein, onaanzienlijk exemplaar):

schel1 <schel|len> [sxɛl] SUBST f

1. schel (klokje):

2. schel (deurbel):

3. schel (keer dat gebeld wordt):

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

scheen¹ <schenen> [sxen] SUBST f

scheet¹ <scheten> [sxet] SUBST m

schel¹ <schel|len> [sxɛl] SUBST f