Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „weißes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

wis·sen: Verb
wis·sel: Nomen
jas·ses: Interjektion
weids: Adjektiv und Adverb
wei·de: Nomen
wei·den: Verb
prin·ses: Nomen
wees: Nomen
ei·se·res: Nomen
wel·les: Interjektion
mis·sen: Verb
Vis·sen: Nomen
bis·ser: Nomen
gis·sen: Verb
mis·ser: Nomen
sis·sen: Verb
sis·ser: Nomen
vis·sen: Verb
vis·ser: Nomen

Meintest du vielleicht: wissel , wissen , visser , vissen , sisser , sissen , misser , gissen , bisser , Vissen , missen , welles , eiseres , wees , prinses , weiden , weide , weids und jasses

wis·sen <wiste, h. gewist> [wɪsə(n)] VERB trans

1. wissen (vegend verwijderen):

wissen

wischen

wissen übtr

streichen

wissen übtr

löschen

wissen übtr

tilgen

2. wissen comput.:

wissen

löschen

wis·sel¹ <wissel|s> [wɪsəl] SUBST m

jas·ses [jɑsəs] INTERJ

jasses

bah

jasses

pfui (Teufel)

weids <weidse, weidser, meest weids> [wɛits] ADJ

weids (pracht, schoonheid)

pompös

weids (pracht, schoonheid)

glänzend

weids (pracht, schoonheid)

prunkvoll

weids (grootte)

stattlich

weidse gebaren

ausladende Gesten Pl

een weids gebied

ein weites Gebiet

een weids gebouw

ein stattliches Gebäude

weidse titels

hochtönende Titel Pl abw

een weids uitzicht

eine herrliche Aussicht

wei·de <weide|n> [wɛidə] SUBST f

weide → wei

Siehe auch: wei

wei <wei|den> [wɛi] SUBST f

1. wei:

wei (stuk grasland: voor het vee)

Weide f

wei (stuk grasland: voor het hooi)

Wiese f

groene/grazige weiden

grüne/saftige Wiesen [o. Weiden] Pl

het vee naar de wei drijven

das Vieh austreiben

2. wei (overblijfsel van melk):

wei

Molke f

wei·den¹ <weidde, h. geweid> [wɛidə(n)] VERB intr

1. weiden (grazen):

weiden

weiden

weiden

grasen

de koeien weiden in de weide

die Kühe grasen auf der Weide

2. weiden (rondkijken):

weiden

schweifen

prin·ses <prinses|sen> [prɪnsɛs] SUBST f

1. prinses (koningsdochter):

prinses

Prinzessin f

2. prinses:

prinses (vrouw van een prins: regerend)

Fürstin f

prinses (vrouw van een prins: niet regerend)

Prinzessin f

3. prinses:

prinses (eerste in een categorie)

Königin f

prinses (carnaval)

Prinzessin f

de prinses van het bloemencorso

die Königin des Blumenkorsos

wees¹ <wezen> [wes] SUBST m

wees

Waise f

halve wees

Halbwaise

ei·se·res <eiseres|sen> [ɛɪsərɛs] SUBST f

eiseres weibliche Form von eiser

Siehe auch: eiser

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] SUBST m

1. eiser (iem die iets eist):

eiser

Forderer m

2. eiser jur.:

eiser

Kläger m

wel·les [wɛləs] INTERJ

welles

doch!

nietes! welles!

nein! doch!

mis·sen² <miste, h. gemist> [mɪsə(n)] VERB trans

1. missen (doel niet treffen):

missen

verfehlen

die maatregel mist zijn uitwerking niet

diese Maßnahme verfehlt ihre Wirkung nicht

2. missen (niet op tijd bereiken):

missen

verpassen

missen

verfehlen

de trein missen

den Zug verpassen

3. missen (afwezigheid van iets of iem):

missen

vermissen

missen

entbehren

ik kan mijn bril niet missen

meine Brille ist für mich unentbehrlich

hij mist elk gevoel voor humor

er versteht überhaupt keinen Spaß

ik mis haar zeer

ich vermisse sie sehr

hij kan best wat missen

er kann gut etwas abgeben

zij moest een oog missen

ihr wurde ein Auge entfernt

4. missen (mislopen):

missen

verpassen

missen

versäumen

dat is een gemiste kans

das ist eine verpasste Chance

je weet niet wat je gemist hebt

da hast du wirklich was versäumt

iets voor geen goud willen missen

etw um keinen Preis versäumen wollen

Vis·sen [vɪsə(n)] SUBST f geen Pl astron.

Vissen

Fische Pl

bis·ser <bisser|s> [bisər] SUBST m belg

bisser

Sitzenbleiber m

gis·sen¹ <giste, h. gegist> [ɣɪsə(n)] VERB trans

gissen

vermuten

gissen

mutmaßen

gissen

raten

gissen scheepv. (verkeer, scheepvaart)

gissen fachspr

mis·ser <misser|s> [mɪsər] SUBST m

1. misser (mislukking):

misser

Misserfolg m

2. misser SPORT:

misser (schot)

Fehlschuss m

misser (worp)

Fehlwurf m

sis·sen¹ <siste, h. gesist> [sɪsə(n)] VERB intr

1. sissen:

sissen (scherp geluid voortbrengen)

zischen

sissen (toesnauwen, blazen (van dieren))

fauchen

met sissende stem

mit zischender Stimme

2. sissen:

sissen (vocht, vet)

zischen

sissen (vet)

brutzeln ugs

sis·ser <sisser|s> [sɪsər] SUBST m

sisser (langwerpig)

Knallbonbon m

sisser (rond)

Knallerbse f

met een sisser aflopen

glimpflich verlaufen [o. abgehen]

vis·sen¹ <viste, h. gevist> [vɪsə(n)] VERB intr

1. vissen:

vissen (vis vangen)

fischen

vissen (met een hengel)

angeln

op haring vissen

auf Hering fischen

2. vissen (trachten te weten te komen):

vissen

(aus)horchen

vissen

zu erfahren versuchen

bij iem naar iets vissen

jdn aushorchen

naar een complimentje vissen

nach einem Kompliment fischen

vis·ser <visser|s> [vɪsər] SUBST m

visser

Fischer m

visser (met een hengel)

Angler m

Übersetzungen für „weißes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

wis·sen <wiste, h. gewist> [wɪsə(n)] VERB trans

1. wissen (vegend verwijderen):

2. wissen comput.:

wis·sel1 <wissel|s> [wɪsəl] SUBST m

1. wissel econ.:

2. wissel (verandering):

3. wissel (wisselkoers):

4. wissel jacht:

5. wissel (wisselspeler):

jas·ses [jɑsəs] INTERJ

weids <weidse, weidser, meest weids> [wɛits] ADJ

wei·de <weide|n> [wɛidə] SUBST f

weide → wei

Siehe auch: wei

wei <wei|den> [wɛi] SUBST f

1. wei:

2. wei (overblijfsel van melk):

wei·den1 <weidde, h. geweid> [wɛidə(n)] VERB intr

1. weiden (grazen):

2. weiden (rondkijken):

prin·ses <prinses|sen> [prɪnsɛs] SUBST f

1. prinses (koningsdochter):

2. prinses:

3. prinses:

wees1 <wezen> [wes] SUBST m

ei·se·res <eiseres|sen> [ɛɪsərɛs] SUBST f

eiseres weibliche Form von eiser

Siehe auch: eiser

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] SUBST m

1. eiser (iem die iets eist):

2. eiser jur.:

wel·les [wɛləs] INTERJ

mis·sen2 <miste, h. gemist> [mɪsə(n)] VERB trans

1. missen (doel niet treffen):

2. missen (niet op tijd bereiken):

3. missen (afwezigheid van iets of iem):

4. missen (mislopen):

Vis·sen [vɪsə(n)] SUBST f geen Pl astron.

bis·ser <bisser|s> [bisər] SUBST m belg

gis·sen1 <giste, h. gegist> [ɣɪsə(n)] VERB trans

mis·ser <misser|s> [mɪsər] SUBST m

1. misser (mislukking):

2. misser SPORT:

sis·sen1 <siste, h. gesist> [sɪsə(n)] VERB intr

1. sissen:

2. sissen:

sis·ser <sisser|s> [sɪsər] SUBST m

vis·sen1 <viste, h. gevist> [vɪsə(n)] VERB intr

1. vissen:

2. vissen (trachten te weten te komen):

vis·ser <visser|s> [vɪsər] SUBST m

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

wis·sel¹ <wissel|s> [wɪsəl] SUBST m

wei·den¹ <weidde, h. geweid> [wɛidə(n)] VERB intr

wees¹ <wezen> [wes] SUBST m

mis·sen² <miste, h. gemist> [mɪsə(n)] VERB trans

gis·sen¹ <giste, h. gegist> [ɣɪsə(n)] VERB trans

sis·sen¹ <siste, h. gesist> [sɪsə(n)] VERB intr

vis·sen¹ <viste, h. gevist> [vɪsə(n)] VERB intr