Übersetzungen für „ziend“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

1. zien (waarnemen, opmerken):

zien

sehen

zien

erblicken form

dat zie ik niet übtr (niet mee eens)

damit bin ich nicht einverstanden

dat zie ik niet (begrijp ik niet)

das verstehe ich nicht

die goederen zijn in de fabriek te zien

die Waren sind in der Fabrik zu besichtigen

zich ergens laten zien

sich irgendwo blicken lassen

ze mag zich laten zien

sie kann sich sehen lassen

iem iets laten zien

jdm etw zeigen

het levenslicht zien

das Licht der Welt erblicken

het licht zien (boek)

erscheinen

iets onder ogen zien

sich einer Sache bewusst werden

hij ziet sterretjes

ihm wird schwarz vor den Augen

tot ziens!

auf Wiedersehen!

ik zie uit uw brief ...

aus Ihrem Brief ersehe ich ...

ik zie het al voor me!

wenn ich mir das vorstelle!

mij niet gezien

ohne mich

1. ziedend (kokend):

ziedend

siedend

ziedend zijn (heet)

siedend heiß sein

vriend

Freund m

even goede vrienden

nichts für ungut

even goede vrienden

das tut unserer Freundschaft keinen Abbruch

even goede vrienden

das ändert nichts an unserer Freundschaft

als goede vrienden scheiden

im Guten auseinandergehen

vriend Hein übtr

Freund Hein

nieuwe vrienden maken

neue Freunde gewinnen

een vaste vriend hebben

einen festen Freund haben

vrienden worden

sich anfreunden

van je vrienden moet je het maar hebben

Freunde in der Not gehen hundert [o. tausend] auf ein Lot

allemans vriend is allemans gek Sprichw

jedermanns Freund, jedermanns Narr

iem te vriend houden

sich Dat jdn als Freund bewahren wollen

zieke

Kranke(r) f(m)

ziezo

so

arend

Adler m

trend

Trend m

de trend gaat in de richting van grotere schepen

der Trend geht hin zu größeren Schiffen

de trend in de mode

der Modetrend

de trend van de lonen

die Lohnentwicklung

een trend volgen

einem Trend folgen

ziekbed

Krankenlager nt

aan het ziekbed gekluisterd zijn

ans Bett gefesselt sein

hij is bediend

er hat die Sterbesakramente [o. die Letzte Ölung] empfangen

boeiend

fesselnd

boeiend (sterker)

packend

vleiend

schmeichelnd

vleiend

schmeichelhaft

vleiend

schmeichlerisch

vleiend spreken

schmeichlerisch sprechen

zijwind

Seitenwind m

zieden

sieden

ziekte

Krankheit f

een besmettelijke/slepende ziekte

eine ansteckende/schleichende Krankheit

de ziekte van Pfeiffer

das Pfeiffer-Drüsenfieber

wegens ziekte

krankheitshalber

ergens de ziekte over inhebben übtr

sich maßlos über etw Akk ärgern

zielig

jämmerlich

zielig (personen)

bedauernswert

zielig (zaken)

bedauerlich

een zielig beetje

bedauerlich wenig

een zielig hoopje mens

ein Häufchen Elend

't is zielig

es ist zum Heulen

een zielige vertoning

ein jämmerlicher Anblick

ik vind hem echt zielig

er ist wirklich zu bedauern

wat zielig!

wie traurig!

hij zit er zo zielig alleen

er sitzt da so mutterseelenallein

1. bekend (ter kennis gekomen):

bekend

bekannt

zoals bekend

bekanntlich

erkend

anerkannt

een erkend feit

eine anerkannte Tatsache

erkend gasfitter

staatlich anerkannte(r) Gasinstallateur m

gewend

gewohnt

gewend

gewöhnt an +Akk

ik ben dat rumoer wel gewend

ich bin den Lärm gewohnt

hij is thuis niet veel gewend

er wird zu Hause nicht sehr verwöhnt

jong gewend, oud gedaan

jung gewohnt, alt getan Sprichw

jong gewend, oud gedaan

gelernt ist gelernt

honend

höhnisch