Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Ärgste“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

arg·list: Nomen
acht·ste: Kardinalzahl
ju·ris·te: Nomen
sa·dis·te: Nomen
laat·ste: Kardinalzahl
ar·bi·ter: Nomen
oog·sten: Verb
arg·lis·tig: Adjektiv und Adverb
ar·gus·ogen: Nomen
bus·te: Nomen
ges·te: Nomen
pi·ste: Nomen
was·te: Verb
oud·ste: Nomen
eer·ste: Kardinalzahl
naas·te: Nomen
ar·rest: Nomen
ar·gu·ment: Nomen

Meintest du vielleicht: oogsten , arbiter , laatste , sadiste , juriste , achtste , arglist , argusogen , arglistig , argument , arrest , naaste , eerste , oudste , waste , piste , geste und buste

arg·list [ɑrəxlɪst] SUBST f geen Pl

1. arglist (boosaardigheid):

arglist

Arglist f

arglist

Hinterlist f

arglist

Tücke f

2. arglist (boze, listige handeling):

arglist

Gemeinheit f

arglist

Hinterhältigkeit f

acht·ste² [ɑxtstə] NUM

achtste

achte(r) m

achtste

achte f

achtste

achte(s) nt

u bent de achtste

Sie sind der Achte

het achtste huis

das achte Haus

ju·ris·te <juriste|s, juriste|n> [jyrɪstə] SUBST f

juriste weibliche Form von jurist

Siehe auch: jurist

ju·rist <jurist|en> [jyrɪst] SUBST m

jurist

Jurist m

sa·dis·te SUBST f

sadiste weibliche Form von sadist

Siehe auch: sadist

sa·dist <sadist|en> [sadɪst] SUBST m

sadist

Sadist m

laat·ste [latstə] NUM

het laatste kwartier

letztes Viertel

de laatste ronde

die letzte Runde

dat zou het laatste zijn dat …

das wäre das Letzte, dass

hij is de laatste om …

er wäre der Letzte, der …

ar·bi·ter <arbiter|s> [ɑrbitər] SUBST m

1. arbiter SPORT:

arbiter

Kampfrichter m

arbiter

Schiedsrichter m

arbiter (boksen)

Ringrichter m

2. arbiter jur.:

arbiter

Schiedsmann m

oog·sten <oogstte, h. geoogst> [oxstə(n)] VERB trans

1. oogsten:

oogsten (oogst binnenhalen)

ernten

oogsten (stuk voor stuk, bijv. druiven, bessen)

lesen

vlas oogsten

Flachs ernten

2. oogsten übtr (verwerven):

oogsten

ernten

bijval oogsten

Beifall ernten

arg·lis·tig [ɑrxlɪstəx] ADJ

1. arglistig (boosaardig):

arglistig

bösartig

arglistig

niederträchtig

2. arglistig (bedrieglijk):

arglistig

arglistig

arglistig

hinterlistig

arglistig

tückisch

ar·gus·ogen [ɑrɣʏsoɣə(n)] SUBST Pl

iets met argusogen bekijken

etw mit Argusaugen beobachten

bus·te <buste|s, buste|n> [bystə] SUBST f

1. buste (boezem):

buste

Busen m

buste

Büste f

zij heeft een mooie buste

sie hat eine gut geformte Büste

2. buste (borstbeeld; paspop):

buste

Büste f

een gipsen buste

eine Gipsbüste

ges·te <geste|s> [ʒɛstə] SUBST f

1. geste (lichaam):

geste

Geste f

geste

Gebärde f

2. geste übtr:

geste

Geste f

pi·ste <piste|s, piste|n> [pistə] SUBST f

piste

Piste f

was·te VERB

waste 3. Pers Sg Imperf van wassen², wassen³, wassen⁴

Siehe auch: wassen , wassen , wassen , wassen

was·sen⁴ <wies, i. gewassen> [wɑsə(n)] VERB intr

1. wassen (groeien):

wassen

wachsen

2. wassen:

wassen (stijgen: water)

wachsen

wassen (stijgen: water)

steigen

wassen (stijgen: maan)

zunehmen

was·sen³ <waste, h. gewast> [wɑsə(n)] VERB trans (met was bestrijken)

wassen

(ein)wachsen

was·sen² <waste, h. gewassen> [wɑsə(n)] VERB trans

was·sen¹ [wɑsə(n)] ADJ

wassen

wächsern

wassen

Wachs-

wassen

wachs-

een wassen beeld

ein Wachsbild nt

oud·ste <oudste|n> [ɑutstə] SUBST m

1. oudste (eerstgeborene):

oudste

Älteste(r) m

de oudsten moeten de wijsten zijn

der Ältere sollte nachgeben

2. oudste (iem met de hoogste ouderdom in rang):

oudste

Rangälteste(r) m

oudste

Älteste(r) m

3. oudste (leider):

oudste

Älteste(r) m

eer·ste [erstə] NUM

eerste

erste(r) m

eerste

erste f

eerste

erste(s) nt

als eerste eindigen

Erster werden m

als eerste eindigen

Erste werden f

de eerste dag van de week

der erste Tag der Woche

het is vandaag de eerste

heute ist der Erste

hij is niet de eerste de beste ugs

er ist nicht irgendwer

bij de eerste de beste gelegenheid

bei der erstbesten Gelegenheit

op het eerste gezicht

auf den ersten Blick

eerste hulp (bij ongelukken)

Erste Hilfe

eerste keus tafelkleden

Tischdecken erster Wahl

eerste klas reizen

erster Klasse fahren

de eerste levensbehoeften

der Grundlebensbedarf

de eerste minister

der Premierminister

in [o. op] de eerste plaats

an erster Stelle

in [o. op] de eerste plaats

erstens

de eerste prijs

der erste Preis

ten eerste

erstens

van de eerste tot de laatste

vom Ersten bis zum Letzten

naas·te <naaste|n> [nastə] SUBST m en f

naaste

Nächste(r) f(m)

zijn naasten liefhebben

seine Nächsten lieben

ar·rest <arrest|en> [ɑrɛst] SUBST nt

1. arrest (voorlopige vrijheidsberoving):

arrest

Haft f

arrest

polizeiliche(r) Gewahrsam m

het huis van arrest

die Strafvollzugsanstalt

2. arrest (krijgstuchtelijke straf):

arrest

Arrest m

drie dagen arrest

drei Tage Arrest

3. arrest (beslaglegging):

arrest

Sicherstellung f

4. arrest (uitspraak van gerechtshof):

arrest

Urteil nt

bij arrest van 18 april 1984

laut Urteil vom 18. April 1984

ar·gu·ment <argument|en> [ɑrɣymɛnt] SUBST nt

argument

Argument nt

argumenten aanvoeren

Argumente vorbringen

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „Ärgste“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

arg·list [ɑrəxlɪst] SUBST f geen Pl

1. arglist (boosaardigheid):

2. arglist (boze, listige handeling):

acht·ste2 [ɑxtstə] NUM

ju·ris·te <juriste|s, juriste|n> [jyrɪstə] SUBST f

juriste weibliche Form von jurist

Siehe auch: jurist

ju·rist <jurist|en> [jyrɪst] SUBST m

sa·dis·te SUBST f

sadiste weibliche Form von sadist

Siehe auch: sadist

sa·dist <sadist|en> [sadɪst] SUBST m

laat·ste [latstə] NUM

ar·bi·ter <arbiter|s> [ɑrbitər] SUBST m

1. arbiter SPORT:

2. arbiter jur.:

oog·sten <oogstte, h. geoogst> [oxstə(n)] VERB trans

1. oogsten:

2. oogsten übtr (verwerven):

arg·lis·tig [ɑrxlɪstəx] ADJ

1. arglistig (boosaardig):

2. arglistig (bedrieglijk):

ar·gus·ogen [ɑrɣʏsoɣə(n)] SUBST Pl

bus·te <buste|s, buste|n> [bystə] SUBST f

1. buste (boezem):

2. buste (borstbeeld; paspop):

ges·te <geste|s> [ʒɛstə] SUBST f

1. geste (lichaam):

2. geste übtr:

pi·ste <piste|s, piste|n> [pistə] SUBST f

was·te VERB

waste 3. Pers Sg Imperf van wassen², wassen³, wassen⁴

Siehe auch: wassen , wassen , wassen , wassen

was·sen4 <wies, i. gewassen> [wɑsə(n)] VERB intr

1. wassen (groeien):

2. wassen:

was·sen3 <waste, h. gewast> [wɑsə(n)] VERB trans (met was bestrijken)

was·sen2 <waste, h. gewassen> [wɑsə(n)] VERB trans

1. wassen (reinigen):

2. wassen KUNST:

3. wassen kaarten:

was·sen1 [wɑsə(n)] ADJ

oud·ste <oudste|n> [ɑutstə] SUBST m

1. oudste (eerstgeborene):

2. oudste (iem met de hoogste ouderdom in rang):

3. oudste (leider):

eer·ste [erstə] NUM

naas·te <naaste|n> [nastə] SUBST m en f

ar·rest <arrest|en> [ɑrɛst] SUBST nt

1. arrest (voorlopige vrijheidsberoving):

2. arrest (krijgstuchtelijke straf):

3. arrest (beslaglegging):

4. arrest (uitspraak van gerechtshof):

ar·gu·ment <argument|en> [ɑrɣymɛnt] SUBST nt

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

acht·ste² [ɑxtstə] NUM

was·sen⁴ <wies, i. gewassen> [wɑsə(n)] VERB intr

was·sen³ <waste, h. gewast> [wɑsə(n)] VERB trans (met was bestrijken)

was·sen² <waste, h. gewassen> [wɑsə(n)] VERB trans

was·sen¹ [wɑsə(n)] ADJ