Niederländisch » Deutsch

ston·den VERB

stonden 3. Pers Pl Imperf van staan

Siehe auch: staan

staan <stond, h. gestaan> [stan] VERB intr

1. staan (personen, dieren):

zu etw Dat stehen
zu etw Dat stehen
für etw Akk da sein
vor etw Dat stehen
voor iem staan übtr

2. staan (op steunpunten rusten):

op zichzelf staan übtr

3. staan (in een toestand, hoedanigheid zijn):

iem na staan übtr

9. staan (geëist worden):

13. staan form (functie, standplaats hebben):

15. staan (betamen):

staan form
anstehen +Dat

zen·den1 <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] VERB intr

zenden RADIO, TV
zenden RADIO, TV

bin·den2 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] VERB intr

1. binden (dik worden):

2. binden übtr (een band smeden):

Lon·den [lɔndə(n)] SUBST nt geen Pl

won·den VERB

wonden 3. Pers Pl Imperf van winden

Siehe auch: winden

win·den <wond, h. gewonden> [wɪndə(n)] VERB trans

bon·den VERB

bonden 3. Pers Pl Imperf van binden¹, binden², binden³

Siehe auch: binden , binden , binden

bin·den3 <bond zich, h. zich gebonden> [bɪndə(n)] VERB wk ww

binden zich binden (een verplichting op zich nemen):

bin·den2 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] VERB intr

1. binden (dik worden):

2. binden übtr (een band smeden):

bin·den1 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] VERB trans

3. binden (boekwezen):

4. binden kookk.:

kon·den VERB

konden 3. Pers Pl Imperf van kunnen², kunnen³

Siehe auch: kunnen , kunnen , kunnen

kun·nen2 <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] VERB trans

lan·den <landde, i. geland> [lɑndə(n)] VERB intr

pan·den <pandde, h. gepand> [pɑndə(n)] VERB trans

1. panden (belenen):

2. panden jur.:

ron·den1 <rondde, h. gerond> [rɔndə(n)] VERB trans

1. ronden (omvaren):

2. ronden (rond maken):

3. ronden (afronden):

vin·den <vond, h. gevonden> [vɪndə(n)] VERB trans

3. vinden (bedenken, uitdenken):

von·den VERB

vonden 3. Pers Pl Imperf van vinden

Siehe auch: vinden

vin·den <vond, h. gevonden> [vɪndə(n)] VERB trans

3. vinden (bedenken, uitdenken):

win·den <wond, h. gewonden> [wɪndə(n)] VERB trans

zonden VERB

zonden 3. Pers Pl Imperf van zenden¹, zenden²

Siehe auch: zenden , zenden

zen·den1 <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] VERB intr

zenden RADIO, TV
zenden RADIO, TV

suf·fen <sufte, h. gesuft> [sʏfə(n)] VERB intr

1. suffen (niet helder van geest zijn):

3. suffen (piekeren):

sur·fen <surfte, h. gesurft> [sʏːrfə(n)] VERB intr

su·è·de1 [sywɛːdə] SUBST nt of m of f geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski