Niederländisch » Deutsch

zeen <zenen> [zen] SUBST f

ze·gen [zeɣə(n)] SUBST m geen Pl

ze·men1 [zemə(n)] ADJ

ze·pen <zeepte, h. gezeept> [zepə(n)] VERB trans

zen·den1 <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] VERB intr

zenden RADIO, TV
zenden RADIO, TV

zeiden VERB

zeiden 3. Pers Pl Imperf van zeggen²

Siehe auch: zeggen , zeggen

zeg·gen2 <zei/zegde, h. gezegd> [zɛɣə(n)] VERB trans

ze zeggen dat ...
es heißt, dass
ze zeggen dat ...
man sagt, dass ...
sagen wir, dass
wat zegt u?

zei·ken <zeikte/zeek, h. gezeikt/gezeken> [zɛikə(n)] VERB intr

2. zeiken (pissen):

pissen ugs

3. zeiken (stortregenen):

pissen ugs

zeu·len1 <zeulde, h. gezeuld> [zølə(n)] VERB trans

zel·den [zɛldə(n)] ADV

zet·ten <zette, h. gezet> [zɛtə(n)] VERB trans

1. zetten (doen zitten):

5. zetten (thee, koffie bereiden):

10. zetten druk.:

11. zetten (arrangeren):

zee·held <zeeheld|en> [zehɛlt] SUBST m

zes·tien1 [zɛstin] NUM

ze·ge·len <zegelde, h. gezegeld> [zeɣələ(n)] VERB trans

ze·me·len <zemelde, h. gezemeld> [zemələ(n)] VERB intr

ze·te·len <zetelde, h. gezeteld> [zetələ(n)] VERB intr

2. zetelen übtr (gezeten zijn):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski