Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „ansteigenden“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ont·ei·ge·nen: Verb
stei·ge·ren: Verb
ont·ei·ge·ning: Nomen
af·wen·den: Verb
af·zen·den: Verb
in·zen·den: Verb
na·zen·den: Verb
schen·den: Verb
aan·wen·den: Verb
toe·wen·den: Verb
toe·zen·den: Verb
uit·zen·den: Verb
ver·zen·den: Verb
weg·zen·den: Verb
te·rug·zen·den: Verb
drei·gend: Adjektiv und Adverb
ei·gen·dom: Nomen
ei·gen·dunk: Nomen
af·win·den: Verb

Meintest du vielleicht: onteigenen , steigeren , onteigening , afwinden , eigendunk , eigendom , dreigend , terugzenden , wegzenden , verzenden , uitzenden , toezenden , toewenden , aanwenden , schenden , nazenden , inzenden , afzenden und afwenden

ont·ei·ge·nen <onteigende, h. onteigend> [ɔntɛiɣənə(n)] VERB trans

onteigenen

enteignen

stei·ge·ren <steigerde, h. gesteigerd> [stɛiɣərə(n)] VERB intr

1. steigeren (paarden):

steigeren

sich aufbäumen

2. steigeren (protesteren):

steigeren

sich sträuben

steigeren

sich auf die Hinterbeine stellen scherzh

ont·ei·ge·ning <onteigening|en> [ɔntɛiɣənɪŋ] SUBST f

onteigening

Enteignung f

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] VERB trans

afwenden

abwenden

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] VERB trans

afzenden

absenden

afzenden

versenden

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] VERB trans

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

inzenden

senden

inzenden

schicken

iem de wereld inzenden

jdn in die Welt (hinaus)schicken

2. inzenden (insturen, indienen):

inzenden

einsenden

inzenden

schicken

goederen inzenden voor een tentoonstelling

eine Ausstellung mit Waren beschicken

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] VERB trans

nazenden

nachschicken

nazenden

nachsenden

iems post nazenden

jdm die Post nachschicken

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VERB trans

1. schenden (schade berokkenen):

schenden

verletzen

de geschonden lichamen van de gevangenen

die verletzten Körper der Gefangenen

2. schenden (onteren):

schenden

schänden form

schenden

entehren form

aan·wen·den <wendde aan, h. aangewend> [anwɛndə(n)] VERB trans

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] VERB trans

toewenden

zuwenden

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] VERB trans

toezenden

zuschicken

toezenden

zusenden

toezenden

zustellen

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] VERB trans

1. uitzenden (met een opdracht wegzenden):

uitzenden

schicken

uitzenden

aussenden

een technicus naar een ontwikkelingsland uitzenden

einen Techniker in ein Entwicklungsland schicken

2. uitzenden:

uitzenden RADIO, TV

senden

uitzenden (programma)

bringen ugs

iets over de radio uitzenden

etw im Radio senden

3. uitzenden (direct):

uitzenden

übertragen

stralen/golven uitzenden

Strahlen/Wellen aussenden

ver·zen·den <verzond, h. verzonden> [vərzɛndə(n)] VERB trans

verzenden

versenden

verzenden

absenden

verzenden

verschicken

verzenden

abschicken

met de trein verzenden

per [o. mit der] Bahn verschicken

per schip verzenden

verschiffen

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] VERB trans

1. wegzenden:

wegzenden (ergens heen zenden)

wegschicken

wegzenden (ergens heen zenden)

fortschicken

wegzenden (ergens heen zenden)

losschicken

wegzenden (verzenden ook)

abschicken

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

wegzenden

wegschicken

wegzenden

fortschicken

3. wegzenden (ontslaan):

wegzenden

entlassen

wegzenden

kündigen

te·rug·zen·den <zond terug, h. teruggezonden> [tərʏxsɛndə(n)] VERB trans

1. terugzenden (wegzenden):

terugzenden

zurückweisen

terugzenden

zurückschicken

2. terugzenden (weer zenden naar de plaats van herkomst):

terugzenden

zurücksenden

terugzenden ugs

zurückschicken

3. terugzenden (terugsturen):

terugzenden

zurückschicken

drei·gend [drɛiɣənt] ADJ

1. dreigend (dreiging uitdrukkend):

dreigend

drohend

een dreigend gebaar

eine Drohgebärde

2. dreigend (op het punt staande te gebeuren):

dreigend

drohend

dreigend

bedrohlich

ei·gen·dom¹ <eigendom|men> [ɛiɣəndɔm] SUBST nt (bezit)

eigendom

Eigentum nt

eigendom

Besitz m

eigendom

Besitztum nt

dat park is particulier eigendom

der Park ist Privateigentum

publiek eigendom worden

öffentliches Eigentum werden

publiek eigendom worden

verstaatlicht werden

ei·gen·dunk [ɛiɣə(n)dʏŋk] SUBST m geen Pl

eigendunk

Dünkel m

eigendunk

Überheblichkeit f

af·win·den <wond af, h. afgewonden> [ɑfwɪndə(n)] VERB trans

afwinden

abwickeln

afwinden

abrollen

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „ansteigenden“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ont·ei·ge·nen <onteigende, h. onteigend> [ɔntɛiɣənə(n)] VERB trans

stei·ge·ren <steigerde, h. gesteigerd> [stɛiɣərə(n)] VERB intr

1. steigeren (paarden):

2. steigeren (protesteren):

ont·ei·ge·ning <onteigening|en> [ɔntɛiɣənɪŋ] SUBST f

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] VERB trans

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] VERB trans

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] VERB trans

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

2. inzenden (insturen, indienen):

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] VERB trans

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VERB trans

1. schenden (schade berokkenen):

2. schenden (onteren):

3. schenden (beschadigen):

4. schenden (ontwijden):

5. schenden:

aan·wen·den <wendde aan, h. aangewend> [anwɛndə(n)] VERB trans

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] VERB trans

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] VERB trans

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] VERB trans

1. uitzenden (met een opdracht wegzenden):

2. uitzenden:

3. uitzenden (direct):

ver·zen·den <verzond, h. verzonden> [vərzɛndə(n)] VERB trans

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] VERB trans

1. wegzenden:

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

te·rug·zen·den <zond terug, h. teruggezonden> [tərʏxsɛndə(n)] VERB trans

1. terugzenden (wegzenden):

2. terugzenden (weer zenden naar de plaats van herkomst):

3. terugzenden (terugsturen):

drei·gend [drɛiɣənt] ADJ

1. dreigend (dreiging uitdrukkend):

2. dreigend (op het punt staande te gebeuren):

ei·gen·dom1 <eigendom|men> [ɛiɣəndɔm] SUBST nt (bezit)

ei·gen·dunk [ɛiɣə(n)dʏŋk] SUBST m geen Pl

af·win·den <wond af, h. afgewonden> [ɑfwɪndə(n)] VERB trans

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

ei·gen·dom¹ <eigendom|men> [ɛiɣəndɔm] SUBST nt (bezit)