Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „festzustellen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

vast·stel·len: Verb
be·stel·len: Verb
ge·rust·stel·len: Verb
her·stel·len: Verb
ver·stel·len: Verb
ont·stel·len: Verb
uit·stel·len: Verb
te·leur·stel·len: Verb
ge·lijk·stel·len: Verb
ach·ter·stel·len: Verb
te·werk·stel·len: Verb
af·be·stel·len: Verb
na·be·stel·len: Verb
af·stel·len: Verb
op·stel·len: Verb
in·stel·len: Verb
bij·stel·len: Verb
aan·stel·len: Verb
on·der·stel·len: Verb
open·stel·len: Verb

Meintest du vielleicht: vaststellen , tewerkstellen , achterstellen , gelijkstellen , teleurstellen , uitstellen , ontstellen , verstellen , herstellen , geruststellen , bestellen , samenstellen , blootstellen , vrijstellen , voorstellen , openstellen , onderstellen , aanstellen , bijstellen , instellen , opstellen , afstellen , nabestellen und afbestellen

vast·stel·len <stelde vast, h. vastgesteld> [vɑstɛlə(n)] VERB trans

1. vaststellen (afspreken, bepalen):

vaststellen

vaststellen

vaststellen

de vastgestelde tijd en plaats

Ort und Zeit der Verabredung

2. vaststellen (voorschrijven, besluiten):

vaststellen

vaststellen

verbindlich beschließen

vaststellen

de vastgestelde tekst

der verbindliche Text

3. vaststellen (constateren):

vaststellen

sporen vaststellen

4. vaststellen (zich zekerheid verschaffen over):

vaststellen

vaststellen

de schade vaststellen

den Umfang des Schadens feststellen

be·stel·len <bestelde, h. besteld> [bəstɛlə(n)] VERB trans

1. bestellen (laten komen):

2. bestellen:

bestellen (aan huis bezorgen)

bestellen (vooral van post)

bestellen (per voertuig)

brieven bestellen

Briefe austragen [o. zustellen]

3. bestellen (reserveren):

ge·rust·stel·len <stelde gerust, h. gerustgesteld> [ɣərʏstɛlə(n)] VERB trans

geruststellen

her·stel·len² <herstelde zich, h. zich hersteld> [hɛrstɛlə(n)] VERB wk ww zich herstellen

1. herstellen (zaken):

sich wiederherstellen

het evenwicht herstelt zich

das Gleichgewicht stellt sich wieder her

2. herstellen (personen):

hij herstelde zich spoedig (bijkomen van flauwte)

er kam bald wieder zu sich

hij herstelde zich spoedig (emotioneel)

er fasste sich bald

ver·stel·len <verstelde, h. versteld> [vərstɛlə(n)] VERB trans

1. verstellen (stand veranderen):

schroeven verstellen

Schrauben verstellen

2. verstellen (repareren):

ont·stel·len¹ <ontstelde, h. ontsteld> [ɔntstɛlə(n)] VERB trans (doen schrikken)

deze gedachte ontstelde hem

dieser Gedanke brachte ihn aus der Fassung

uit·stel·len <stelde uit, h. uitgesteld> [œytstɛlə(n)] VERB trans

uitstellen (plan, project)

een afspraak (een week) uitstellen

eine Verabredung (um eine Woche) verschieben

de opening wordt een dag uitgesteld

die Eröffnung verschiebt sich um einen Tag

voor onbepaalde tijd/tot nadere datum uitstellen

auf unbestimmte Zeit/bis auf weiteres verschieben

te·leur·stel·len <stelde teleur, h. teleurgesteld> [təlørstɛlə(n)] VERB trans

ge·lijk·stel·len <stelde gelijk, h. gelijkgesteld> [ɣəlɛikstɛlə(n)] VERB trans

gelijkstellen

gelijkstellen

iem met een ander gelijkstellen

jdn (mit) einem anderen gleichstellen

ach·ter·stel·len <stelde achter, h. achtergesteld> [ɑxtərstɛlə(n)] VERB trans

achterstellen

iem achterstellen bij iem anders

jdn gegenüber jdm andern zurücksetzen

te·werk·stel·len <stelde tewerk, h. tewerkgesteld> [təwɛrkstɛlə(n)] VERB trans

tewerkstellen (werk geven)

tewerkstellen (een functie opdragen)

af·be·stel·len <bestelde af, h. afbesteld> [ɑvbəstɛlə(n)] VERB trans

afbestellen

afbestellen (personen)

absagen +Dat

na·be·stel·len <bestelde na, h. nabesteld> [nabəstɛlə(n)] VERB trans

nabestellen

af·stel·len <stelde af, h. afgesteld> [ɑfstɛlə(n)] VERB trans

nauwkeurig afstellen

fein [o. präzise] einstellen

op·stel·len¹ <stelde op, h. opgesteld> [ɔpstɛlə(n)] VERB trans

1. opstellen (een plaats geven):

een leger opstellen

ein Heer aufstellen

2. opstellen (ontwerpen):

een plan opstellen

einen Plan erstellen

een testament opstellen

ein Testament abfassen

een theorie opstellen

eine Theorie aufstellen

in·stel·len <stelde in, h. ingesteld> [ɪnstɛlə(n)] VERB trans

1. instellen:

instellen (oprichten)

instellen (prijs)

instellen (regeling, wet e.d.)

instellen (regeling, wet e.d.)

instellen (kloosterorde)

instellen (commissie e.d. vooral)

2. instellen (beginnen):

een onderzoek instellen

eine Untersuchung durchführen

een gerechtelijk onderzoek tegen iem instellen

gegen jdn Ermittlungen einleiten

3. instellen ((voor gebruik) geschikt maken):

progressief ingesteld zijn

fortschrittlich eingestellt sein

zich instellen op übtr

sich einstellen auf +Akk

bij·stel·len <stelde bij, h. bijgesteld> [bɛistɛlə(n)] VERB trans

1. bijstellen techn.:

2. bijstellen (wet, plan):

aan·stel·len¹ <stelde aan, h. aangesteld> [anstɛlə(n)] VERB trans (in dienst stellen, nemen)

iem tot burgemeester aanstellen

jdn zum Bürgermeister einsetzen

on·der·stel·len <onderstelde, h. ondersteld> [ɔndərstɛlə(n)] VERB trans

1. onderstellen (als hypothese, uitgangspunt aannemen):

onderstellen

onderstellen

2. onderstellen (noodzakelijk aanwezig achten):

onderstellen

open·stel·len <stelde open, h. opengesteld> [opə(n)stɛlə(n)] VERB trans

openstellen (ter beschikking stellen)

openstellen (openen)

de inschrijving op een lening openstellen

eine Anleihe zur Zeichnung auflegen

zijn hart voor iem openstellen

jdm sein Herz öffnen

een straat voor het verkeer openstellen

eine Straße für den Verkehr freigeben

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski