Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „uitgegoten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

uit·ge·slo·ten: Adjektiv und Adverb
uit·ge·la·ten: Adjektiv und Adverb
uit·ge·no·men: Präposition
uit·ge·plo·zen: Verb
uit·ge·ven: Verb
uit·ge·le·zen: Adjektiv und Adverb
uit·lo·ten: Verb
uit·sto·ten: Verb
uit·ge·spro·ken: Adjektiv und Adverb
uit·ge·re·kend: Adverb
uit·ge·we·ke·ne: Nomen
uit·geef·ster: Nomen
uit·ge·sla·pen: Adjektiv und Adverb
uit·ge·put: Adjektiv und Adverb
uit·ge·ver: Nomen
uit·ge·kookt: Adjektiv und Adverb
uit·ge·zocht: Adjektiv und Adverb

Meintest du vielleicht: uitgesloten , uitgenomen , uitgelaten , uitgeplozen , uitstoten , uitloten , uitgelezen , uitgeven , uitgesproken , uitgeslapen , uitgeefster , uitgewekene , uitgerekend , uitgezocht , uitgekookt , uitgever und uitgeput

uit·ge·slo·ten [œytxəslotə(n)] ADJ

uitgesloten

ausgeschlossen

uit·ge·la·ten <uitgelaten, uitgelatener, uitgelatenst> [œytxəlatə(n)] ADJ

uitgelaten

ausgelassen

uit·ge·no·men [œytxənomə(n)] PRÄP

uitgenomen

außer

uitgenomen

ausgenommen

hij helpt iedereen, uitgenomen zijn eigen broer

er hilft jedem, nur nicht seinem eigenen Bruder

uit·ge·plo·zen VERB

uitgeplozen → uitpluizen

Siehe auch: uitpluizen

uit·plui·zen <ploos uit, h. uitgeplozen> [œytplœyzə(n)] VERB trans

een zaak uitpluizen

einer Sache Dat auf den Grund gehen

uit·ge·ven <gaf uit, h. uitgegeven> [œytxevə(n)] VERB trans

uit·ge·le·zen <uitgelezen, uitgelezener, uitgelezenst> [œytxəlezə(n)] ADJ

uitgelezen

erlesen

uitgelezen

ausgesucht

uit·lo·ten <lootte uit, h. uitgeloot> [œytlotə(n)] VERB trans

1. uitloten (door loten uitsluiten):

uitloten

durch Losentscheid ausschließen

2. uitloten (door loting trekken):

uitloten

auslosen

uit·sto·ten <stootte uit/stiet uit, h. uitgestoten> [œytstotə(n)] VERB trans

1. uitstoten:

uitstoten (verstoten)

ausstoßen

uitstoten (buitensluiten)

ausschließen

iem uitstoten uit de groep

jdn aus der Gruppe ausschließen

2. uitstoten (hortend uiten: zucht, kreet):

uitstoten

ausstoßen

3. uitstoten:

uitstoten (door, met stoten verwijderen)

ausschlagen

uitstoten (adem, gas, rook)

ausstoßen

een ruit uitstoten

eine Scheibe rausschlagen

uit·ge·spro·ken [œytxəsprokə(n)] ADJ

uitgesproken

ausgesprochen

uit·ge·re·kend [œytxərekənt] ADV (juist)

uitgerekend

ausgerechnet

uitgerekend

gerade

zij is begin mei uitgerekend

≈ das Kind wird Anfang Mai zur Welt kommen

uit·ge·we·ke·ne <uitgewekene|n> [œytxəwekənə] SUBST m

uitgewekene

Flüchtling m

uitgewekene

Emigrant m

uit·geef·ster SUBST f

uitgeefster weibliche Form von uitgever

Siehe auch: uitgever

uit·ge·ver <uitgever|s> [œytxevər] SUBST m

1. uitgever (boekproducent):

uitgever

Verleger m

2. uitgever VERLAG:

uitgever

Verlag m

3. uitgever (tekstverzorger):

uitgever

Herausgeber m

uit·ge·sla·pen [œytxəslapə(n)] ADJ

1. uitgeslapen (pienter):

uitgeslapen

pfiffig

uitgeslapen

schlau

2. uitgeslapen (uitgerust):

uitgeslapen

ausgeschlafen

uitgeslapen

ausgeruht

uit·ge·put <uitgeputte, meer uitgeput, meest uitgeput> [œytxəpʏt] ADJ

1. uitgeput (doodop):

uitgeput

erschöpft

uitgeput

erledigt ugs

uitgeput

am Ende ugs

totaal uitgeput

fix und fertig ugs

2. uitgeput:

uitgeput (leeg)

erschöpft

uitgeput (mensen, grond)

ausgelaugt

3. uitgeput (op):

uitgeput

erschöpft

uitgeput

zu Ende

ons geduld raakt uitgeput

unsere Geduld geht zu Ende

uit·ge·ver <uitgever|s> [œytxevər] SUBST m

1. uitgever (boekproducent):

uitgever

Verleger m

2. uitgever VERLAG:

uitgever

Verlag m

3. uitgever (tekstverzorger):

uitgever

Herausgeber m

uit·ge·kookt <uitgekookte, uitgekookter, uitgekooktst> [œytxəkokt] ADJ

uitgekookt

ausgekocht ugs abw

uitgekookt

ausgefuchst ugs

uitgekookt

gerissen abw

uit·ge·zocht [œytxəzɔxt] ADJ

uitgezocht

erlesen

uitgezocht (spijzen, drank)

ausgesucht

uitgezocht (spijzen, drank)

auserlesen

uitgezocht (gelegenheid, weer)

prächtig

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „uitgegoten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

uit·ge·slo·ten [œytxəslotə(n)] ADJ

uit·ge·la·ten <uitgelaten, uitgelatener, uitgelatenst> [œytxəlatə(n)] ADJ

uit·ge·no·men [œytxənomə(n)] PRÄP

uit·ge·plo·zen VERB

uitgeplozen → uitpluizen

Siehe auch: uitpluizen

uit·plui·zen <ploos uit, h. uitgeplozen> [œytplœyzə(n)] VERB trans

uit·ge·ven <gaf uit, h. uitgegeven> [œytxevə(n)] VERB trans

1. uitgeven (besteden):

2. uitgeven (in omloop brengen):

3. uitgeven:

4. uitgeven (voor publicatie geschikt maken):

5. uitgeven (laten doorgaan voor):

uit·ge·le·zen <uitgelezen, uitgelezener, uitgelezenst> [œytxəlezə(n)] ADJ

uit·lo·ten <lootte uit, h. uitgeloot> [œytlotə(n)] VERB trans

1. uitloten (door loten uitsluiten):

2. uitloten (door loting trekken):

uit·sto·ten <stootte uit/stiet uit, h. uitgestoten> [œytstotə(n)] VERB trans

1. uitstoten:

2. uitstoten (hortend uiten: zucht, kreet):

3. uitstoten:

uit·ge·spro·ken [œytxəsprokə(n)] ADJ

uit·ge·re·kend [œytxərekənt] ADV (juist)

uit·ge·we·ke·ne <uitgewekene|n> [œytxəwekənə] SUBST m

uit·geef·ster SUBST f

uitgeefster weibliche Form von uitgever

Siehe auch: uitgever

uit·ge·ver <uitgever|s> [œytxevər] SUBST m

1. uitgever (boekproducent):

2. uitgever VERLAG:

3. uitgever (tekstverzorger):

uit·ge·sla·pen [œytxəslapə(n)] ADJ

1. uitgeslapen (pienter):

2. uitgeslapen (uitgerust):

uit·ge·put <uitgeputte, meer uitgeput, meest uitgeput> [œytxəpʏt] ADJ

1. uitgeput (doodop):

2. uitgeput:

3. uitgeput (op):

uit·ge·ver <uitgever|s> [œytxevər] SUBST m

1. uitgever (boekproducent):

2. uitgever VERLAG:

3. uitgever (tekstverzorger):

uit·ge·kookt <uitgekookte, uitgekookter, uitgekooktst> [œytxəkokt] ADJ

uit·ge·zocht [œytxəzɔxt] ADJ

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf