Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „aars“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

Mars: Nomen
Aas: Nomen
als: Konjunktion
aus: Adverb
arg: Adjektiv und Adverb
arm: Adjektiv und Adverb
Kurs: Nomen
Vers: Nomen

Meintest du vielleicht: Mars , Vers , Kurs , arm , arg , aus , als und Aas

Mars¹ <Mars> [mars] SUBST m kein Pl (römischer Kriegsgott)

Mars

Mars

Aas¹ <Aases, Aase> [aːs] SUBST nt (Tierleiche)

Aas

aas

Aas

kreng nt

Aas

kadaver nt

wo Aas ist, sammeln sich die Geier Sprichw

waar aas ligt, verzamelen zich de gieren

als [als] KONJ

1. als (in der Eigenschaft von etw):

als

als

sich als falsch/wahr erweisen

verkeerd/waar blijken te zijn

dieser Spieler gilt als der beste der ganzen Mannschaft

deze speler geldt als [o. gaat door voor] de beste van de hele ploeg

als kleiner Junge war er oft krank

als kleine jongen was hij vaak ziek

seine Pflicht als Minister erfüllen

zijn plicht als minister vervullen

2. als:

als (bei Vergleichen)

dan

als (wie)

als

als (wie)

alles andere als schön

allesbehalve mooi

er ist klüger als sein Bruder

hij is verstandiger dan zijn broer

nichts (anderes) als

niets (anders) dan

nichts (anderes) als

ein (eben) so kluger als netter Junge

een even verstandige als vriendelijke jongen

sowohl … als (auch)

zowel … als

nichts weniger als schön

allesbehalve mooi

3. als (in dem Moment, da):

als

toen

kaum hatte er ihn begrüßt, als seine Frau kam

nauwelijks had hij hem begroet, toen [o. of] zijn vrouw kwam

als er in Amerika ankam, war er krank

toen hij in Amerika aankwam, was hij ziek

als sie ihn sieht, (da) eilt sie zu ihm

als [o. wanneer] ze hem ziet, snelt ze naar hem toe

4. als (als ob):

als

als(of)

als ob ich das nicht gesehen hätte!

alsof ik dat niet had gezien!

Sie sehen mich an, als wenn Sie mich kennten

u kijkt me aan, alsof u me kent

er tat (so), als wäre [o. sei] er glücklich

hij deed alsof hij gelukkig was

5. als (in Modalsätzen):

als

omdat

als

als

daar

das ist umso [o. desto ] bedauerlicher, als er uns seitdem nicht mehr besuchen will

dat is des te betreurenswaardiger, omdat hij ons sedertdien niet meer wil bezoeken

so bald/lange/oft/schnell als möglich

zo gauw/lang/vaak/vlug mogelijk

er ist zu klug, als dass er das nicht wüsste [o. weiß]

hij is te verstandig om dat niet te weten

entgegengesetzt [o. umgekehrt ], als ich hoffte

net het tegenovergestelde [o. in tegenovergestelde zin] van wat ik hoopte

insofern/insoweit(,) als wir etw davon gehört haben

in zoverre/(voor) zover wij daarvan iets hebben gehoord

aus¹ [ ͜aus] ADV

1. aus (hinaus):

aus

uit

nicht ein und aus wissen

zich geen raad (meer) weten

bei jdm aus und ein [o. ein und aus] gehen

veel bij iem over de vloer komen

bei jdm aus und ein [o. ein und aus] gehen

bij iem kind aan huis zijn

vom Fenster aus

vanuit het raam

von mir aus ugs

wat mij betreft

von mir aus ugs

von sich aus

uit eigen beweging

von Grund aus

von Grund aus

von Natur aus

nicht [o. weder] aus noch ein wissen

zich geen raad (meer) weten

2. aus (zu Ende):

aus

uit

aus

aus

mit ihm ist es aus

hij is gestorven

mit ihm ist es aus

hij zit aan de grond

aus und vorbei

definitief uit [o. afgelopen] [o. voorbij]

3. aus ugs (ausgeschaltet):

aus

uit

4. aus (haben wollen):

auf Geld aus sein ugs

op geld uit zijn

5. aus ugs (gelöscht):

aus

uit

Wissensecke: Präpositionen mit Dativ

arg <ärger, (am) ärgst(en)> [ark] ADJ

1. arg (schlimm):

arg

erg

arg

arg

das Ärgste befürchten

het ergste vrezen

etw liegt im Argen geh

iets werd verwaarloosd

etw liegt im Argen geh

met iets is het slecht [o. treurig] gesteld

eine arge Zeit

een beroerde tijd

al te erg

2. arg ugs (sehr):

arg regional südd

erg

arg regional südd

zeer

arg regional südd

hevig

ein arger Fehler geh (groß)

een grove [o. zware] fout

erg [o. ernstig] ziek

3. arg veraltet geh (Übel, Böses):

an nichts Arges denken

van de prins geen kwaad weten

an nichts Arges denken

volkomen argeloos zijn

arm <ärmer, (am) ärmst(en)> [arm] ADJ

1. arm (besitzlos, gering):

arm

arm

arm

arm

arm an Bäumen

ein armer Boden

een schrale bodem

geistig arm abw

arm wie eine Kirchenmaus ugs

zo arm als een kerkrat

2. arm (bedauernswert):

arm

arm

arm

beklagenswaardig

arm

arm dran sein ugs

er ellendig [o. slecht] aan toe zijn

Siehe auch: Arme(r)

ˈAr·me(r) [ˈarmə (-mɐ)] SUBST f(m) dekl wie Adj (besitzloser Mensch)

Arme(r)

arme m en f

der Arme [o. Ärmste],was hat er (nicht) (alles) (er)dulden müssen! iron

de arme stakker, wat heeft hij (niet) allemaal moeten doorstaan!

Kurs <Kurses, Kurse> [kʊrs, ˈkʊrzə] SUBST m

1. Kurs a. übtr (Richtung):

Kurs

koers

Kurs

route

Kurs

auf Kurs bleiben

Kurs auf Hamburg nehmen

koers naar Hamburg zetten

vom Kurs abkommen

uit de koers raken

2. Kurs (Kursus):

Kurs

Kurs

einen Kurs abhalten

een cursus organiseren

3. Kurs (Umlauf):

Kurs

Kurs

Briefmarken außer Kurs setzen

postzegels uit de circulatie nemen

ein Gerücht in Kurs setzen

een gerucht in omloop brengen

4. Kurs FIN (Wechselkurs):

Kurs

Kurs

er steht bei uns hoch im Kurs übtr

hij staat bij ons hoog aangeschreven

5. Kurs POL (Zielsetzung):

Kurs

koers

Kurs

Kurs

einen härteren Kurs einschlagen übtr

een hardere koers gaan varen

6. Kurs SPORT:

Kurs

Kurs

parcours nt

Kurs

piste

Vers <Verses, Verse> [fɛrs] SUBST m

1. Vers:

Vers

Vers

einen Text in Verse bringen

een tekst berijmen

sich Dat einen [o. seinen] Vers auf [o. aus] etw machen ugs

het begrijpen [o. snappen]

2. Vers:

Vers

vers nt

Vers

couplet nt

3. Vers REL:

Vers

vers nt

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski