Niederländisch » Deutsch
Meintest du vielleicht: harsen , haven , haten , haren , halen , haken , Pasen , haasten , hadden , hacken , wassen , tassen , passen , lassen , gassen , leasen und haspel

har·sen <harste, h. geharst> [hɑrsə(n)] VERB trans

Pa·sen [pasə(n)] SUBST m geen Pl

ha·ken1 <haakte, h. gehaakt> [hakə(n)] VERB trans

1. haken (handwerken):

haken
häkeln

ha·len <haalde, h. gehaald> [halə(n)] VERB trans

ha·ren <haarde, h. gehaard> [harə(n)] VERB intr (haar verliezen)

ha·ten <haatte, h. gehaat> [hatə(n)] VERB trans

ha·ven <haven|s> [havə(n)] SUBST f

haas·ten1 <haastte, h. gehaast> [hastə(n)] VERB trans (opzwepen)

has·pel <haspel|s, haspel|en> [hɑspəl] SUBST m

1. haspel (garens):

haspel
Haspel f

lea·sen <leasete/leasede, h. geleaset/geleased> [liːsə(n)] VERB trans

gas·sen <gaste, h. gegast> [ɣɑsə(n)] VERB trans

las·sen <laste, h. gelast> [lɑsə(n)] VERB trans

1. lassen (door een las verbinden):

lassen
schweißen
aan elkaar lassen
zusammenschweißen

pas·sen1 <paste, h. gepast> [pɑsə(n)] VERB intr

tas·sen <taste, h. getast> [tɑsə(n)] VERB trans

was·sen1 [wɑsə(n)] ADJ

hac·ken [hɛkə(n)] VERB alleen inf.

had·den VERB

hadden 1., 2., 3. Pers Pl Imperf van hebben¹, hebben²

Siehe auch: hebben , hebben , hebben

hebben3 VERB

hebben 1., 2., 3. Pers Pl Präs van hebben¹, hebben²

heb·ben2 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VERB trans

hebben
haben
men weet niet wat men aan hem heeft
man weiß nicht, woran man mit ihm ist
iem als vriend hebben
jdn zum Freund haben
daar heb ik je
jetzt habe ich dich
daar heb je hem lelijk mee
damit kommst du ihm gehörig in die Quere ugs
dan heb je dat
dann passiert das eben
dat heeft iets van een sprookje
das hat etw Märchenhaftes
het heeft er veel van dat …
es scheint, dass …
dat heb je ervan
das kommt davon
het goed hebben
es gut haben
het druk hebben
viel zu tun haben
het kwaad hebben
es schlecht haben
het eenzaam hebben
einsam sein
ik heb het niet uit mijzelf
das ist nicht von mir
iems hele hebben en houden
jds ganzes Hab und Gut liter
hij kan niet veel hebben
er kann nicht viel vertragen
het koud hebben
frieren
een onaangename lucht bij zich hebben
einen unangenehmen Geruch an sich Dat haben
zij hebben iets met elkaar (intuïtief contact)
sie verstehen sich gut
zij hebben iets met elkaar (verhouding)
sie haben etw miteinander
ik moet er niets van hebben (helemaal niet houden van)
ich verzichte darauf
ik moet er niets van hebben (niets mee te maken hebben)
ich will nichts damit zu tun haben
wat moet je (van me) hebben? abw
was willst du (von mir)?
ik heb niets aan die prullen
ich kann das Zeug nicht gebrauchen ugs
iets vrolijks over zich hebben
etw Fröhliches an sich Dat haben
ik moet nog een tientje van hem hebben
ich bekomme noch zehn Euro von ihm
de tijd hebben
Zeit haben
van je familie/je vrienden moet je 't maar hebben iron
das sind die lieben Verwandten/das sind schöne Freunde iron
waar wil je me hebben? (zitten)
wohin soll ich mich setzen?
waar wil je me hebben? (staan)
wohin soll ich mich stellen?
God hebbe zijn ziel
Gott sei seiner Seele gnädig liter
we zullen hem hebben
wir werden ihn schon kriegen ugs
zij heeft met hem te doen
er tut ihr leid
een klap van heb ik jou daar
ein gewaltiger Schlag
het ergens van moeten hebben
von etw Dat abhängig sein
moet je net Freek hebben (niet van gediend zijn)
da kommt man bei Freek an die falsche Adresse ugs
moet je net Freek hebben (in zijn element zijn)
das ist gerade etw für Freek
hij had het niet meer!
er konnte sich nicht mehr halten vor Lachen!
wel heb ik ooit!
das ist ja wohl das Letzte!
het niet op iem hebben
jdn nicht mögen
het hebben over
sprechen über +Akk
ik heb het tegen jou
ich meine dich

heb·ben1 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VERB Aux (ter aanduiding van de voltooide tijd bij werkwoord)

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Wörterbücher durchsuchen
Beliebteste